Categorieën
Economie Politiek

Er zijn omstandigheden waarin een revolutie denkbaar wordt

Oorspronkelijke tekst (Engels): Commune, 7 april 2020

bron foto: The Star

door Ben Tarnoff

Ben Tarnoff is schrijver en mede-oprichter van Logic Magazine.

De geschiedenis beweegt zich over het algemeen langzaam, maar soms ook heel snel, als een plotselinge golfbeweging. De coronavirus-crisis heeft ons in dit laatste ritme gekatapulteerd. Het tempo van de gebeurtenissen is sterk toegenomen, en het verloop ervan is onmogelijk te voorspellen. Achteraf gezien kan 2020 een 1968 of een 1917 blijken te zijn geweest: een jaar van sprongen en breuklijnen, of een harde scheidslijn tussen het ene en het andere tijdperk.

Hoe zouden we het nieuwe tijdperk kunnen karakteriseren? Het is moeilijk om definitieve conclusies te trekken over een periode die zich nog in de vroegste fasen van haar ontwikkeling bevindt. Toch is het mogelijk om ondanks de snelle veranderingen een voorlopige schets te maken. Zoʼn schets kan echter alleen van nut zijn als hij, al is het slechts in grove lijnen, de scherpte van de breuk en de nieuwheid van de situatie die hierdoor is ontstaan, vastlegt. Zoals Stuart Hall schreef:

Als zich een conjunctuurverschuiving voordoet, is er geen ʻweg terug.ʼ Dan schakelt de geschiedenis naar een andere versnelling. Het terrein verandert. Je bent in een nieuw moment terechtgekomen. Je moet ʻmet geweld,ʼ met al het ʻpessimisme van het intellectʼ dat je tot je beschikking hebt, aandacht schenken aan de ʻdiscipline van de conjunctuur.ʼ

Een conjunctuur is iets dat uit andere dingen is opgebouwd, letterlijk een ʻsamenvoeging.ʼ Dus een goede manier om te beginnen is het schenken van aandacht aan de verschillende elementen die tezamen die conjunctuur vormen. Idealiter zou dit niet alleen een waslijst moeten zijn van verschillende dingen die gebeuren, maar ook een verslag van hoe ze in elkaar passen, en een theorie over het complexe, tegenstrijdige geheel dat wordt gegenereerd door hun interactie.

Dat is moeilijk werk, en het vereist een langdurige, collectieve inspanning. Er zijn veel mensen nodig om samen te denken en te handelen, teneinde dit nieuwe terrein te kunnen doorgronden. Wat volgt is een eerste poging om daartoe een bijdrage te leveren: een gedeeltelijke inventarisatie van de omstandigheden in de VS en een voorlopig beeld van hoe ze in elkaar passen.

De economie stort in. Economen van Goldman Sachs hebben voor het tweede kwartaal van 2020 een daling van het bbp met 34 procent op jaarbasis voorspeld – een implosie zonder historisch precedent. Ter vergelijking: de ergste jaarlijkse daling van het bbp op jaarbasis tot nu toe is 13 procent, die zich in 1932 voordeed tijdens de Grote Depressie. De voorspellingen van Goldman voor de rest van 2020 zijn ietwat rooskleuriger: een terugkeer naar een groei met dubbele cijfers in het derde en vierde kwartaal, zodat het bbp op jaarbasis over het hele jaar 2020 gemiddeld met 6,2 procent zal dalen.

Deze cijfers zouden uiteindelijk echter te optimistisch kunnen blijken. Ze gaan ervan uit dat de lockdowns en het social distancing tegen het einde van het jaar in voldoende mate zullen zijn versoepeld om iets dat op een normaal leven lijkt te kunnen hervatten. De economen Warwick McKibbin en Roshen Fernando opperen daarentegen, en dat is aannemelijker, dat de economische gevolgen van de coronavirus-crisis ernstiger zullen zijn. Zij vermoeden dat een pandemie die een jaar duurt en een miljoen mensen doodt – een schatting die binnen het bereik ligt van de huidige voorspellingen van de Centers for Disease Control, en misschien zelfs te laag is gezien het huidige verspreidingstempo van de infectie – het bbp over het hele jaar met 8,4 procent zal doen dalen.

Maar een abrupte daling van de groei is niet de enige reden tot bezorgdheid. Het is ook mogelijk dat we binnenkort opnieuw met een financiële crisis te maken zullen krijgen, wat de situatie er aanzienlijk pijnlijker op zou maken. Vooral de schuldenlast van bedrijven is kwetsbaar, mede als gevolg van de manier waarop overheden de vorige financiële crisis hebben aangepakt. Om de crisis van 2008 te kunnen bestrijden hebben centrale bankiers het geld goedkoop gemaakt door de rente te verlagen. Dit heeft bedrijven er weer toe aangezet om obligaties uit te geven, vooral om er fusies en overnames en het terugkopen van de eigen aandelen mee te financieren. Omdat de meeste van deze bedrijven geen grote reserves in contanten achter de hand hebben, kunnen zelfs kleine verstoringen ervoor zorgen dat zij hun schulden niet meer kunnen aflossen. Gezien de immense omvang van deze schulden – de wereldwijde waarde van niet-financiële bedrijfsobligaties bedroeg eind 2019 13,5 biljoen dollar – zou een nieuwe crisis het financiële systeem gemakkelijk kunnen doen instorten, waardoor de kredietmarkten zouden bevriezen en er een golf van faillissementen onder werkgevers zou kunnen ontstaan.

Het is dan ook een schrale troost dat beleggers de afgelopen weken allerlei soorten activa zijn ontvlucht: niet alleen bedrijfsobligaties, maar ook van oudsher ʻveilige havensʼ als goud en schatkistpapier. De Federal Reserve (het federale stelsel van Amerikaanse centrale banken) heeft agressief gereageerd, met instrumenten die vergelijkbaar zijn met de instrumenten die zij in 2008 heeft ingezet: het verlagen van de rente en het opkopen van diverse financiële activa, waaronder bedrijfsobligaties. Toch duidt het ambivalente antwoord van de markten op deze stappen erop dat dit misschien nog niet genoeg zal zijn. De aandelenmarkten hebben zich, in afwachting van de stimuleringsmaatregelen ter waarde van 2,2 biljoen dollar, hersteld en de koerswinst is intact gebleven nadat het betreffende wetsontwerp werd goedgekeurd. Maar het lijdt geen twijfel dat er meer onrust in het verschiet ligt.

Als de snelheid waarmee de economische krimp als gevolg van de pandemie zich voltrekt één kenmerk is dat onze huidige crisis onderscheidt van de vorige, dan is een ander kenmerk het specifieke segment van de economie dat het meest te lijden zal hebben van die krimp: de dienstensector. Diensten worden doorgaans niet het zwaarst getroffen tijdens recessies. Dat komt doordat ze niet kunnen worden opgeslagen, zodat ze meteen moeten worden geconsumeerd.

De coronavirus-crisis zou dit patroon echter kunnen doorbreken. ʻDit zal waarschijnlijk de eerste recessie ter wereld zijn die begint in de dienstensector,ʼ zei econoom Gabriel Mathy tegen de New York Times. Tijdens een pandemie zijn diensten buitengewoon kwetsbaar. Zo kunnen de mensen hun haar niet laten knippen, omdat ze bang zijn om geïnfecteerd te worden of omdat de overheid heeft verordonneerd dat kapperszaken gesloten moeten blijven. En omdat je de output van diensten niet kunt opslaan – een kapper kan geen kapsels in een magazijn opslaan totdat de vraag weer aantrekt – gaan bedrijven snel failliet en vallen er al heel snel veel ontslagen.

De menselijke tol van dergelijke ontslagen zal enorm zijn, want de dienstensector is de sector waar de meeste Amerikanen werken. Volgens de laatste schatting van het Bureau of Labor Statistics is 71 procent van alle niet-landbouwwerknemers – ruim honderd miljoen mensen – in de VS werkzaam in de dienstensector. Weliswaar is dit een heterogene categorie, die alles omvat van beursmakelaars tot fastfood-werknemers. Maar het grootste deel van de groei in de afgelopen decennia heeft zich aan de onderkant van het loonspectrum voorgedaan, en dat is ook de plek waar de meeste pijn zal worden geleden.

Die pijn wordt al op zeer grote schaal gevoeld. In de week die eindigt op 21 maart hebben 3,3 miljoen mensen in de VS een werkloosheidsuitkering aangevraagd. De week daarop verdubbelde dit aantal tot 6,6 miljoen – bijna tien keer het record van 1982. De ontslagen zijn geconcentreerd in de dienstensector, met name in de segmenten waar de lonen het laagst zijn. De komende weken zullen vrijwel zeker nog meer slecht nieuws brengen. Goldman Sachs verwacht dat het werkloosheidscijfer in de VS op 15 procent zal uitkomen; de St. Louis Fed zegt dat het kan oplopen tot 32,1 procent.

Deze cijfers weerspiegelen het wegvallen van een centrale pijler onder het Amerikaanse economische model. De dienstensector heeft decennialang een essentiële rol gespeeld bij het stabiliseren van de arbeidsmarkt. Omdat diensten moeilijker te automatiseren zijn – het is lastiger om de productie van een kapsel te automatiseren dan de productie van een auto – kennen ze een lagere productiviteitsgroei, wat inhoudt dat er meer arbeid voor nodig is. Dit is wat de dienstensector in staat heeft gesteld de werknemers te absorberen die de productiesector in de jaren zeventig begon af te stoten als gevolg van een wereldwijde overcapaciteitscrisis. De dienstensector kan niet net als voorheen de industrie als de groeimotor van de economie dienen, zoals blijkt uit de steeds slechtere prestaties van de Amerikaanse economie sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw. Maar ze heeft wel gezorgd voor een gestaag aanbod van banen.

De pandemie sluit deze veiligheidsklep af. Nu de dienstensector in een vrije val is geraakt, is er geen plaats meer voor het overschot aan arbeidskrachten dat door tientallen jaren van economische stagnatie is gegenereerd.

Natuurlijk zullen sommige van de ontslagen werknemers uiteindelijk wel weer een nieuwe baan vinden, vooral als de opleving na de crisis de meer optimistische scenarioʼs zal volgen. Maar de economie waarin zij terugkeren zal voorgoed zijn veranderd. Kleine bedrijven, die momenteel bijna de helft van de particuliere beroepsbevolking van het land in dienst hebben, zullen worden gedecimeerd. Reuzen als Amazon en Walmart zullen hun greep op de consumentenbestedingen verstevigen.

Amazon en zijn collega-bedrijven zullen profiteren van de manier waarop de crisis het gedrag van de consument herprogrammeert. De pandemie is nu al een zegen voor de e-commerce, omdat mensen met een minimum aan sociale interactie proberen de dingen te kopen die ze nodig hebben. Amazon heeft onlangs aangekondigd dat het honderdduizend nieuwe werknemers in dienst wil nemen als gevolg van de toenemende vraag; Instacart, een online boodschappendienst, voegt daar nog eens driehonderdduizend arbeidsplaatsen aan toe. Deze trend zou heel goed permanent kunnen worden. De consument zou er de voorkeur aan kunnen geven om zijn boodschappen te laten bezorgen in plaats van naar de supermarkt te gaan, bijvoorbeeld uit gewoonte, gemak of aanhoudende angst voor besmetting. De werkgelegenheid van de toekomst zal zich dus waarschijnlijk concentreren bij het transport en de opslag van goederen. Een groeiend deel van de Amerikaanse arbeidersklasse zal een (schamel, precair) bestaan kunnen ontlenen aan het verpakken en afleveren van de goederen die mensen in een langdurig isolement nodig hebben om te overleven.

Het overlevingsvraagstuk brengt ons bij een ander kernthema van de coronavirus-crisis: de sociale reproductie. Sociale reproductie verwijst naar de verschillende systemen – formeel en informeel, betaald en onbetaald – die het kapitalisme mogelijk maken door het opvoeden, socialiseren, opvoeden, genezen, huisvesten en op een andere manier ondersteunen van de werknemers van wier arbeid dat kapitalisme afhankelijk is. Deze systemen staan in de VS al heel lang onder zware druk. Stagnerende lonen en armzalige sociale voorzieningen hebben het grootste deel van de Amerikaanse arbeidersklasse aan de rand van het faillissement gebracht, waardoor bijna 80 procent van de Amerikanen over geen enkele financiële reserve beschikt.

De pandemie maakt een einde aan dit gammele arrangement. De toenemende vraag naar werkloosheidsuitkeringen en voedselbonnen duwt de zuinige Amerikaanse verzorgingsstaat ver over het breekpunt heen. Intussen is de fragiele toestand van het sterk gefinancialiseerde gezondheidszorgsysteem van het land – dat de afgelopen tien jaar dankzij fusies en overnames de leidinggevenden en investeerders heeft verrijkt – in een schril perspectief geplaatst.

Maar de pandemie verergert niet alleen een bestaande crisis van de sociale reproductie. De pandemie wordt op haar beurt ook weer versterkt door deze crisis. De slechte kwaliteit van de sociaal-reproducerende systemen in de VS heeft de ideale omstandigheden voor besmetting gecreëerd. Zo kwamen verpleeghuizen al vroeg als hotspots naar voren. Een groot deel van de schuld daarvoor ligt bij een golf van particuliere investeringen in de verpleeghuissector in het afgelopen decennium, waardoor voorzieningen in het hele land gedwongen werden om op de kosten te besparen en zo meer winst te maken. Veel verpleeginrichtingen zijn hierdoor extreem onhygiënisch geworden; bij overheidscontroles zijn ontstellende gevallen van misbruik en verwaarlozing aan het licht gekomen, en inmiddels zijn het grote infectiehaarden geworden.

Een virus is niet alleen een biologisch, maar ook een sociaal fenomeen. De kwetsbaarheden waar het gebruik van maakt om zich te verspreiden zijn niet alleen eigenschappen van menselijke cellen, maar ook van de manier waarop menselijke samenlevingen zijn georganiseerd. Als die zijn georganiseerd rond de accumulatie van kapitaal – dat wil zeggen: kapitalistische samenlevingen – brengen ze zichzelf in gevaar, vooral samenlevingen zoals die van de VS, waar de accumulatie een bijzonder meedogenloze vorm heeft aangenomen.

Er is hier sprake van een tegenstrijdigheid: door de sociale reproductie te ondermijnen, ondermijnt het kapitalisme zijn eigen stabiliteit. Het leegknijpen van het proletariaat voedt de motor van het kapitaal tot een bepaald punt – maar vervolgens zorgt het ervoor dat de machinerie wordt lamgelegd, zoals de feministische theoreticus Nancy Fraser heeft uitgelegd. De coronavirus-crisis biedt een levendige illustratie van deze dynamiek. De extreme druk die het kapitaal heeft uitgeoefend op de sociale reproductie in de VS heeft een gastvrije omgeving gecreëerd voor een pandemie die de economie vernietigt. De kapitalisten die winst hebben gemaakt op de verpleging van ouderen hebben een situatie helpen creëren waarin veel van hun collega-kapitalisten niet meer in staat zullen zijn om het kapitaal in beweging te brengen.

Om de accumulatie weer normaal te laten verlopen, moet het virus onder controle worden gebracht: de robuustheid van het Chinese antwoord is bijvoorbeeld niet alleen ingegeven door de wens om de politieke legitimiteit van de communistische partij overeind te houden, maar ook door de wens om de industriële productie weer op gang te brengen. In de VS zal de terugkeer naar een normale gang van zaken onder meer een bescheiden toename van de publieke steun voor sociale reproductie vereisen. Dit kan verklaren dat het Congres erin is geslaagd om in de eerste week van de pandemie zo snel een wetsvoorstel aan te nemen dat een deel van de werknemers in de VS tien dagen betaald ziekteverlof gunde. Werknemers ziek laten worden en laten sterven is aanvaardbaar; werknemers ziek laten worden en daardoor het accumulatieproces in gevaar brengen is niet aanvaardbaar.

In het industriële tijdperk wist de factor arbeid concessies van het kapitaal af te dwingen op grond van een fundamentele wederzijdse afhankelijkheid: kapitalisten hadden arbeiders nodig om de fabrieken te runnen. De economische groeivertraging sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw heeft deze afhankelijkheid verminderd, waarbij de afname van de productie een tijdperk van stagnatie inluidde dat gekenmerkt werd door een aanhoudend lage vraag naar arbeid, waardoor het machtsevenwicht in het voordeel van het kapitaal is gekanteld. De pandemie zou deze ontwikkeling gedeeltelijk kunnen keren. Werknemers hebben als arbeiders misschien minder invloed op het accumulatieproces, maar ze kunnen dit proces nu in gevaar brengen als vectoren van virusoverdracht. Misschien biedt dit een nieuwe basis voor het afdwingen van concessies.

Natuurlijk kunnen werknemers ook op de ouderwetse manier problemen maken: door zich in te zetten voor ontwrichtende acties op hun werkplek en in hun gemeenschap. De ruimte voor dergelijke acties zal de komende weken en maanden waarschijnlijk drastisch toenemen. Stelt u zich een nabije toekomst voor van 30 procent werkloosheid, wijdverbreide voedsel- en huisvestingsonzekerheid en miljoenen doden door de pandemie en door de toegenomen sterfte als gevolg van een overweldigd gezondheidszorgsysteem. Dit zijn in feite oorlogsomstandigheden. Het zijn de omstandigheden waaronder een revolutie op zijn minst denkbaar wordt, zo niet waarschijnlijk.

Tijdens een crisis breiden de parameters van de politieke mogelijkheden zich uit. Tientallen gemeenten hebben huisuitzettingen en het afsluiten van nutsvoorzieningen stopgezet. Trump heeft het ministerie van Volkshuisvesting en Stedelijke Ontwikkeling geïnstrueerd om huisuitzettingen van eigenaren met een door de federale overheid gegarandeerde hypotheek op te schorten. Californië is van plan om duizenden daklozen naar hotels te verplaatsen, in sommige gevallen door het opkopen van die hotels. New York City, Houston en Detroit hebben de lokale busdiensten gratis gemaakt.

Maar dit is pas het begin. Door druk van onderaf kunnen deze scheuren groter worden gemaakt; het overleven van een aanzienlijk aantal mensen hangt er waarschijnlijk van af. Met dit doel voor ogen wil Bernie Sanders dat de federale overheid ieder huishouden $2000 per maand stuurt, de Defense Production Act gebruikt om particuliere bedrijven ertoe te dwingen cruciale goederen als mondkapjes en beademingsapparatuur te produceren, en een nationaal moratorium instelt op huisuitzettingen en het afsluiten van nutsvoorzieningen, naast andere maatregelen.

Gezien het tempo waarin de gebeurtenissen zich nu voltrekken kunnen zelfs deze eisen binnen korte tijd een gematigde indruk maken. Onder socialisten heeft deze crisis geleid tot hernieuwde oproepen tot het nationaliseren van diverse sectoren. De gezondheidszorg lijkt een voor de hand liggende kandidaat, vooral gezien de komende stortvloed van faillissementen van ziekenhuizen, de behoefte aan rationele coördinatie die de markten die niet kunnen bieden, en de morele verplichting om te zorgen voor de vele miljoenen Amerikanen die onverzekerd of onderverzekerd zijn.

Maar een concrete analyse van de concrete situatie vergt ook nog iets anders. Socialisten hebben er een handje van om strijdmodellen uit vroegere tijden op te pakken en die ongewijzigd toe te passen op de problemen van het huidige tijdsgewricht. Deze verleiding neemt toe in tijden van crisis, omdat een verzwakking van de status quo mogelijkheden schept om oude socialistische ideeën een bredere verspreiding te geven. Maar tijden van crisis bieden ook kansen om nieuwe socialistische ideeën te genereren: nieuwe manieren van organiseren, nieuwe horizonten voor sociale transformatie. De socialistische traditie is een waardevolle bron van inspiratie en inzicht. Maar zij omvat niet alle antwoorden op iedere vraag die door welke conjunctuur dan ook kan worden gesteld, om de eenvoudige reden dat iedere nieuwe conjunctuur weer nieuwe vragen oproept.

Marx geloofde dat de antwoorden op dergelijke vragen moeten worden gevonden in de strijd van de arbeidersklasse. De arbeidersklasse was niet alleen de enige sociale kracht die in staat was om het socialisme op te bouwen – het was ook de enige sociale kracht die in staat was om te bepalen hoe het socialisme eruit zou zien. Dit proces moest worden vormgegeven door de praktijk, dat wil zeggen: door de ontelbare botsingen en weerstanden van de klassenstrijd. ʻHet communisme,ʼ zo schreven hij en Engels, ʻis geen ideaal waaraan de werkelijkheid zich zal moeten aanpassen,ʼ maar ʻde werkelijke beweging die een einde zal maken aan de huidige stand van zaken.ʼ De taak van socialisten vandaag de dag is om de trillingen van deze beweging te lokaliseren en de impliciete inhoud ervan uit te tekenen: om de grondstoffen ervan te verfijnen tot nieuwe strategieën, programmaʼs en mogelijke toekomsten.

Er zal binnenkort geen gebrek aan materiaal zijn om mee te werken, zodra de pandemie een cyclus van proletarische zelfwerkzaamheid op gang zal hebben gebracht. Overal hebben werknemers nu een urgente kwestie – hun gezondheid – om rond te agiteren, en ze zijn zich al aan het organiseren op basis daarvan. Er zijn wilde stakingen uitgebroken onder vuilnismannen, arbeiders in de auto-industrie, werknemers in de pluimveesector, magazijnmedewerkers en buschauffeurs. Amazon is geconfronteerd met een golf van militantisme, waardoor het management zich gedwongen heeft gezien om betere gezondheidsbescherming te beloven en al zijn werknemers betaald verlof te gunnen. Werknemers van Instacart en Whole Foods hebben arbeidsprotesten in scène gezet. Georganiseerde verpleegkundigen hebben zich aaneengesloten om te protesteren tegen de tekorten. De werknemers van General Electric hebben geëist dat er beademingsapparaten worden geproduceerd in de fabrieken voor straalmotoren. Er zijn hulpgroepen ontstaan om boodschappendiensten en kinderopvang te coördineren. Huurders in het hele land organiseren huurstakingen. In Los Angeles bezetten dakloze gezinnen leegstaande huizen.

Dit zijn overlevingsstrategieën, maar het zijn mogelijk ook de kiemen van een nieuwe wereld: plekken van sociale macht waar mensen zich collectief de middelen verschaffen die ze nodig hebben om rechtstreeks te kunnen deelnemen aan beslissingen die hen aangaan. Het is op deze plekken en in deze praktijken dat de contouren van het volgende socialistische project kunnen worden aangetroffen. Wil dit project geloofwaardig zijn voor de mensen van wie het afhankelijk is, dan moet het gelijkwaardig zijn aan de radicaliteit van onze werkelijkheid. Het moet een socialisme zijn dat geen tak van het progressivisme of een vleugel van de Democratische Partij is, maar een werkelijk anti-systemisch alternatief – een alternatief dat, hoe onwaarschijnlijk ook, een einde belooft aan de doodscultus van het kapitaal. Het moet de verheffing van de menselijke gezondheid, waardigheid en zelfbeschikking tot de hoogste ordenende principes van ons gemeenschappelijk leven uitdragen.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Economie Filosofie Gezondheid

Over leven en dood in tijden van corona

fotografie: Martijn Gijsbertsen

door Jarmo Berkhout

Jarmo Berkhout werkt bij Het Actiefonds, een Amsterdamse organisatie die wereldwijd activisten ondersteunt. Hij studeerde filosofie aan de UvA, die hij meermaals hielp te bezetten, en is schrijver.

Aan het begin van de coronacrisis schreef de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben een paar opinieartikelen die hem niet in dank werden afgenomen. Hij betoogde onder meer dat het wel meeviel met de ernst van het virus, dat niet veel dodelijker zou zijn dan de griep, en dat de ongekende inperking van persoonlijke vrijheden en democratische rechten in feite een vorm van toegenomen staatscontrole was. Als gevolg van de paniek en de angst voor de dood lukte het de mensen niet om voorbij het pure lijfsbehoud te kijken, waardoor ze een algehele reductie van hun bestaan tot het ʻnaakte levenʼ lieten plaatsvinden. Op het niveau van het naakte leven zijn mensen slechts organismen die (willen) voortbestaan, terwijl ze pas werkelijk mens worden als politiek subject dat deel uitmaakt van een gemeenschap en dat rechten heeft. Agamben paste hiermee de twee concepten waarom hij bekend is geworden toe op de huidige crisis: die van de uitzonderingstoestand, door staten afgekondigd om buiten de rechtstaat om hun macht aan te kunnen wenden ter controle van de bevolking (doorgaans met een beroep op de veiligheid), en die van het naakte leven, de biologische nullijn waarop we bestaan als we (nog) geen (of niet langer) mens-subject zijn. Met deze analyse probeerde Agamben te waarschuwen voor het risico dat we uit angst voor de dood vergeten dat het ons zou moeten gaan om een leven dat uit meer bestaat dan louter overleven, én, niet minder belangrijk, voor de ontketende staatsmacht die ons nog lang na de pandemie in zijn greep zou kunnen houden.

Niettemin is er met zijn analyse iets geks aan de hand: het is alsof Agamben zijn eigen werk niet goed begrijpt en het verkeerd toepast. De verontwaardiging – voornamelijk over zijn bagatellisering van het virusgevaar – was dan ook groot. Maar het kwam op velen met name als ongepast over om in de reactie van Europese overheden op de gezondheidscrisis een doelbewuste poging te zien om de bevolking aan een kennelijk gewenst verscherpt surveillanceregime te onderwerpen. Vooral de Sloveense filosoof Slavoj Žižek verweet zijn collega het omslaan van kritische theorie in linkse paranoia. Want de kritiek dat er duistere bedoelingen schuilgaan achter de corona-uitzonderingstoestand vormt op zichzelf geen antwoord op de bedreiging die wel degelijk van het virus uitgaat. Het weg-theoretiseren van de dodelijkheid van COVID-19 omwille van het behoud van onze politieke subjectiviteit vormt geen bescherming van het leven dat we moeten koesteren, en kan niet het begin zijn van een werkelijk kritische beschouwing over wat er tijdens deze crisis gebeurt. Dat begin kan enkel de confrontatie zijn met het feit dat we ons, collectief en op wereldschaal, in een nooit eerder voorgekomen crisissituatie bevinden die van beslissende invloed zal zijn op hoe onze toekomst eruit ziet.

Terug naar het naakte leven. Het makkelijke antwoord op Agamben is dat het behoud van het leven ons weliswaar nog niet tot mensen maakt, maar dat we ook geen mensen zijn zónder ons biologische bestaan: dan zijn we namelijk dood. Maar er is meer aan de hand. Wat we zien – in ieder geval in de Europese landen – is dat overheden hun uiterste best doen om levens te redden, en dat in het kielzog daarvan de betekenis van het begrip solidariteit is aangepast: het gaat er nu om de kwetsbaren te behoeden voor infectie. De enorme, bijna militair aandoende zorgoperatie die daartoe is opgetuigd, de enorme uitgaven die worden gedaan om burgers van inkomsten te blijven voorzien, het bijna volledig opschorten van de economie – dit alles kan moeilijk worden gezien als een gebrek aan zorg om het leven. De reductie tot het naakte leven is wat de mensen overkomt die niet geholpen worden, die geen ʻrecht op rechtenʼ hebben, die niet toegelaten worden tot de gemeenschap die gered moet worden. Deze mensen zijn talrijk. Zij bevinden zich grotendeels buiten Europa. Het zijn de vluchtelingen, de ʻillegalen,ʼ de onbeschermde ʻessentiëleʼ arbeiders. Niks anders meer hebben dan het naakte leven betekent een verhoogde nabijheid tot de dood. Het betekent aan je lot overgelaten zijn, vernietigd kunnen worden zonder herinneringen na te laten. De uitzonderingstoestand die Agamben in zijn werken beschrijft treft ons niet allemaal in gelijke mate: zij duidt op het aanrichten van geweld waaraan wij (Europese burgers, politieke subjecten) weliswaar medeplichtig zijn, maar dat toch voornamelijk de Ander treft. Het op grote schaal redden van mensenlevens – levens die de moeite waard worden gevonden – vergelijken met de rechteloosheid van de werkelijk kwetsbaren is, op zijn zachtst gezegd, politiek vrij bedenkelijk.

Als Agambens vocabulaire geen verschil kan maken tussen het opschorten van het grotendeels gerieflijke leven van westerse burgers en de vogelvrijheid, de ʻwaardeloosheidʼ van degenen die er niet bij horen, dan hebben we andere termen nodig. Een crisis – en zeker een crisis met de intensiteit van de huidige – zet de normale orde op losse schroeven, maar onthult tegelijkertijd de verborgen aspecten van de normaliteit in al hun meedogenloosheid. Al vóór de pandemie bestond er een hiërarchie in de waarde die de levens van verschillende (soorten) mensen vertegenwoordigen. Die hiërarchie is niet verdwenen. We mogen niet vergeten dat de kern van het kapitalisme bestaat uit het creëren van economische waarde die in de vorm van winst belandt bij degenen die de productiemiddelen bezitten. Als motor van de economische ontwikkeling bepaalt dit principe onze verhouding tot het systeem, en daarmee ook in belangrijke mate de manier waarop we mogen leven – en sterven. Wat gered wordt aan westerse burgers is niet hun naakte leven, maar de (potentiële) waarde die ze vertegenwoordigen als consumenten of als hooggekwalificeerde arbeiders. De veelgeroemde nieuw ontstane ʻtijd en ruimte voor reflectieʼ die de quarantaine creëert, zouden we moeten aanwenden voor het uitwerken van een nieuwe rol, een nieuwe vorm van leven, die anders is dan de dwang om steeds maar weer bij te dragen aan de reproductie van een systeem dat voorbeschikt wie we zijn en wat we moeten doen. Er is anders geen alternatief voor het politieke dilemma dat in de begindagen van de crisis vroom onderdrukt werd maar tegenwoordig steeds koppiger terugkeert: het redden van de economie of het redden van mensenlevens.

Dit dilemma is al vaak genoeg, en terecht, vals genoemd, en toch bakent het de horizon af waarbinnen wij – en vooral onze politieke leiders – nadenken over de omgang op de langere termijn met (de gevolgen van) de pandemie. De normale toestand die door het coronavirus drastisch werd onderbroken, was natuurlijk precies die toestand die het soort ellende waarin we ons nu bevinden überhaupt mogelijk heeft gemaakt. Kapitalisme op wereldschaal betekent het creëren van een wereldwijde hiërarchie in de waarde van mensenlevens, al naar gelang de (potentiële) toevoeging die een mens te bieden heeft aan de reproductie van dat mondiale systeem. Het heeft geleid tot een integratie van alles met alles zonder weerga: productieketens, het circuleren en consumeren van goederen, toerisme, dit alles is mondiaal geworden tot het punt dat de verste uithoeken van de aarde met elkaar verbonden zijn. Het doel van die integratie is de creatie van waarde en de toeëigening daarvan in de vorm van winst. Maar de gevolgen zijn desastreus. Het economische leven is precair, geestesziekten zijn alomtegenwoordig, de opwarming van de aarde dreigt onomkeerbaar te worden, vluchtelingenstromen dijen uit, het nationalisme (xenofobie, racisme) normaliseert. De kwetsbaarheid voor pandemieën is daar nu bijgekomen. Wat we nu aanschouwen, met andere woorden, is een desintegratie van het systeem – een existentiële bedreiging van de volksgezondheid, grootschalige economische schade – die juist het gevolg is van de integratie die ons (althans een kleine minderheid van ons) waarde oplevert. Het huidige overheidsingrijpen kan daarom beter niet gezien worden als een slinkse poging om extreme vormen van surveillance en controle door te voeren – al is dit wel mogelijk – maar eerder als een poging om de schade die de desintegratie veroorzaakt te beperken. Met andere woorden: de leiders van met name westerse landen proberen een onmogelijke realiteit af te dwingen, namelijk een realiteit die wel op kapitalistische wijze geïntegreerd is, maar tegelijkertijd onkwetsbaar is voor de altijd weer onvoorspelbare desintegratie die daarmee tegelijkertijd wordt veroorzaakt. Alleen daarom al voelt het al dan niet voortzetten van de lockdown als een ʻduivels dilemma.ʼ Het is een onmogelijke balanceeract tussen uitzondering en normaliteit, omdat er geen nieuwe wereld opdoemt achter het huidige crisismanagement, waartoe de politiek veroordeeld is.

Onder deze omstandigheden keert de kwestie van de beschikking over leven en dood onopgemerkt terug in het hart van de economische besluitvorming. Dat wil zeggen: dit is de werkelijke kern, de ware aard, van elk politiek systeem, zij het verscholen onder procedures en instituties. Het is niet zozeer zo dat we zodanig zijn teruggeworpen op ons naakte bestaan dat we geen politiek meer kunnen bedrijven, maar dat we het ontwend zijn om politiek te beschouwen als de bij uitstek moderne manier waarop we collectief betekenis kunnen geven aan het leven én aan de dood. De onbeschaamdheid waarmee rechtse politici en opiniemakers – in de V.S., maar ook in Nederland – stellen dat er offers gemaakt moeten worden, opdat de economie niet ten onder gaat, heeft dan ook niks te maken met realisme, moed, of ʻzeggen waar het op staat.ʼ Het is niets meer of minder dat het uitbesteden van het risico om te sterven aan groepen die door hun afkomst, leeftijd, gezondheid, huidskleur of beroep, straffeloos als minderwaardig kunnen worden gezien. Dit verband kan worden uitgelegd als een gevolg van de manier waarop ons economische systeem in zijn pre-corona-toestand was ingericht. Dat systeem eist slachtoffers. De rechtse mening-verkondigers hebben daarom geen enkele moeite met het dilemma economie-mensenlevens. Zolang ze maar niet tot de groep behoren die het niet overleeft (althans, zolang ze dat denken), is de mogelijkheid van de dood de prijs voor de exploitatie van aarde, dier en mens, waar ze hun economische welvaart aan te danken hebben, precies zoals het vóór corona was.

Quasi-diepzinnige reflecties over het aanvaarden van de dood als iets dat bij het leven hoort, moeten we van de hand wijzen. Het probleem met de westerse omgang met de dood is niet dat we het bestaan ervan ontkennen, maar dat we die dood zien als iets dat alleen de Ander overkomt. Het leven zelf, geheel in lijn met wat de neoliberale mentaliteit van concurrentie en zelfverbetering van ons eist, zijn we meer en meer gaan zien als iets dat we bezitten, als een soort ruw materiaal dat we tot perfectie moeten zien te dwingen, waarin allerlei waarde schuilgaat die we er met ʻprojectenʼ en met de juiste carrièrestappen uit kunnen halen, iets dat we kunnen en moeten verlengen, omdat ziekte en uiteindelijk de dood een vorm van kapitaalvernietiging betekenen. De voorstelling van het leven als iets wilds, ontembaars en onvoorspelbaars, iets dat in zekere zin sterker is dan wij zelf, verliest het steeds meer van de kijk op het leven als een zaak van voorspelbare behoeftenbevrediging, plichtsvervulling en verlenging. Maar dat wil niet zeggen dat we het bestaan van de dood ontkennen. Alleen is die dood, in zijn onvoorspelbare en wilde vorm – net zoals het leven – niet meer voor ons. Vluchtelingen gaan dood, in de Middellandse Zee. Hongerige Afrikaanse kinderen gaan dood. Moslims in het Midden-Oosten gaan dood. De ouderen gaan dood, en de eenzamen, de kwetsbaren. En als de economie het eist, dan ook de armen, degenen zonder toegang tot gezondheidszorg, de werklozen en de precaire werkers. Maar niet wij. Wij zijn te veel waard om te sterven, alles houdt op als wij er niet meer zijn.

De eis dat we de dood moeten aanvaarden is daarom volkomen gratuit. Het feit dat er een dodelijk virus rondwaart brengt bij sommigen kennelijk een morbide berusting teweeg, terwijl het bijna psychotisch is als je bereid zou zijn om te sterven voor ʻde economieʼ (sommige Amerikaanse anti-lockdown-activisten schrijven dit daadwerkelijk op hun protestborden). In plaats daarvan zouden we moeten beseffen dat het leven, nog altijd, iets kwetsbaars is. Dat er zorg, liefde en solidariteit voor nodig zijn om het in stand te houden en tot bloei te laten komen, en dat niet alleen tijdens een crisis, maar altijd. Dat we het anders moeten gaan zien dan wat de beperkte tegenstellingen van het kapitalisme ons toestaan, zoals de Italiaanse filosoof Franco Berardi schrijft: ʻaccumulatie is de Ersatz die de dood vervangt door de abstractie van waarde en de artificiële continuïteit van het leven op de markt,ʼ terwijl er ook leven zou kunnen zijn dat ontsnapt aan hiërarchieën en waardebepalingen. Een dergelijke manier van leven vereist een radicale verandering, écht een revolutie, van de dystopische manier waarop we de wereld hebben ingericht: één waarin niet het oude, heerszuchtige, (ver)harde, succesvolle mannelijke subject centraal staat ten koste van al het andere, ten koste van al het mogelijke, maar waarin het de taak van elke samenleving wordt om het leven van mensen, dieren en de aarde zelf permanent te herscheppen tot iets nieuws en tot iets dat we altijd moeten koesteren. Precies dit kunnen we niet overlaten aan onze politieke leiders. Het ʻnieuwe normaalʼ dat ze voor ogen hebben zal een continuering zijn van het oude normaal, en de kosten van het uitblijven van verandering – van de repressieve orde die het evenwicht bewaakt tussen integratie en desintegratie – zullen voor onze rekening komen. Als we willen leven, en niet alleen maar willen overleven, mogen we dit niet toestaan.

Categorieën
Economie Politiek

De terugkeer van de gebruikswaarde?

Oorspronkelijke tekst (Frans): Le Grand Continent, 21 april 2020

fotografie: Ronald Giebel

door Anton Jäger

Anton Jäger (1994) is afgestudeerd in de ideeëngeschiedenis aan de Universiteit van Cambridge. Hij schrijft voor De Groene Amsterdammer, De Morgen, Sabzian, rekto:verso, Apache, Lava en DeWereldMorgen.be.

In een tijd waarin de coronavirus-crisis de mondiale waardeketens verstoort, is de metafoor van de oorlogseconomie alomtegenwoordig – en niet zonder reden, ondanks de gebreken ervan. Deze crisis vraagt inderdaad om gericht overheidsingrijpen, en in deze context is het moeilijk om de grillige aanpassingen van vraag en aanbod, zoals die zich in ʻnormaleʼ economische tijden voordoen, op te vangen. De staat faalt soms, en dit kan leiden tot kritiek van libertariërs. Niettemin is het waarschijnlijk dat het krediet van de staat, in zijn rol van beheerder van de economie, zal worden versterkt.

Om deze situatie te doorgronden kan het nuttig zijn ons te wenden tot filosoof en econoom Otto Neurath, zowel een van de oprichters van de Wiener Kreis als een oorspronkelijke socialistische figuur. Hij was een van de eersten die de oorlogseconomie in een reeks artikelen conceptualiseerde, nog vóór de Eerste Wereldoorlog, en die probeerde daaruit alle consequenties te trekken.

ʻDit is onze voornaamste bevinding. Oorlog dwingt een land om meer aandacht te schenken aan de hoeveelheid goederen die het tot zijn beschikking heeft, en minder aan de hoeveelheid geld die beschikbaar is. Veel meer dan in tijden van vrede wordt in tijden van oorlog duidelijk dat superioriteit een uitvloeisel is van de bewapening, de voedselvoorziening en het transport (al kan financiële superioriteit soms een militaire nederlaag compenseren). Het wordt steeds duidelijker dat geld slechts een middel is om goederen te verkrijgen. De staat eigent zich dit instrument meestal energieker toe in tijden van nood en gebruikt het dan om in zijn behoeften te voorzien. Als geld nutteloos blijkt te zijn, aarzelt de regering niet om de economische orde te veranderen. Als de productiecapaciteit intact is, maar de monetaire arrangementen niet, blijft er nog een laatste optie over – de economie in natura.ʼi

Neurath schreef deze woorden in 1909, bijna vier jaar vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Ze vormen de afsluiting van een reeks artikelen over oorlogsplanning en economie in natura. Op dat moment had hij zijn scriptie over de ʻeconomieën in naturaʼ uit het verleden al afgerond, onder leiding van Eduard Meyer en Gustav Schmoller, decanen van de Duitse geschiedkundige school.

In de jaren twintig van de vorige eeuw creëerde Otto Neurath de Weense Methode van Beeldstatistieken, de voorvader van de Isotype, die sindsdien op grote schaal wordt gebruikt. Deze foto is, net als de volgende, afkomstig uit Gesellschaft und Wirtschaft. Bildstatistisches Elementarwerk, gepubliceerd in 1930.
De terugkeer van de gebruikswaarde

In 1918, toen de revolutie zich over de Oude Wereld verspreidde, werd hij een autoriteit op dit gebied. Zijn onderzoek naar het ʻeconomische equivalent van de oorlog,ʼ om William James te parafraseren, was nu beroemd geworden. Volgens hem kon ʻhet grootste succes worden bereikt door niet rechtstreeks tegen de oorlog te vechten, maar eerder tegen bepaalde tekortkomingen in onze economische orde die tot gevolg hebben dat de gruwelijkheid van de oorlog wordt verminderd en de voordelen ervan worden vergroot.ʼ Zijn conclusie luidde als volgt:

ʻIn onze economie worden in tijden van vrede niet alle energieën volledig benut. Integendeel, daar is soms een oorlog voor nodig. De reden is dat in tijden van oorlog de productiviteit belangrijker is dan de winstgevendheid, en dat de organisatie van het verkeer van mensen, goederen en diensten wordt bevrijd van de beperkingen die anders gebruikelijk zijn. Ook moet worden opgemerkt dat het relatieve bevolkingsoverschot [de werklozen] dat door onze economische orde wordt gecreëerd, dan volledig wordt geabsorbeerd.ʼ

Neuraths visie op oorlogseconomieën was even simpel als meedogenloos: ze schortten de normale werking van de markt op en ʻstuurden de ruilwaarde op vakantie,ʼ zoals William Davies het onlangs verwoordde. Ze dwongen de staat om zich met de economie bezig te houden. De kapitalistische samenleving bewoog zich immers toch al in deze ʻsocialeʼ richting. Vóór de oorlog waren de Britse conservatieven zich al zorgen gaan maken over de industriële schaarste, om de eenvoudige reden dat de Britse samenleving niet genoeg capabele mannen creëerde om oorlog te voeren. De industrie had de arbeidersklasse al ʻgemilitariseerd,ʼ zoals Marx in de zestiger jaren van de 19e eeuw had voorspeld; nu verspreidde deze militarisering zich langzaam door de hele maatschappij.

Dit proces is gepaard gegaan met een reeks belangrijke veranderingen in de structuren van de kapitalistische concurrentie. Heroïsche ondernemers werden als basiseenheden van de kapitalistische markt vervangen door kartels en trusts, die werden gerund door planningsafdelingen en bureaucraten in plaats van door risicominnende zakenlieden. Dit was de basis van het ʻsocialisatiedebatʼ dat de marxisten in de Tweede Internationale vóór de Eerste Wereldoorlog in beroering had gebracht, onder leiding van denkers als Rudolf Hilferding en Charles Steinmetz, die allemaal in het nieuwe bedrijfskapitalisme een individualistische erfenis zagen die op het punt stond te verdwijnen.

Veel socialistische auteurs hoopten dat de op handen zijnde socialisatie van het kapitaal door de grote bedrijven een revolutionaire machtsovername mogelijk zou maken. In zijn boek America and the New Society uit 1916 stelde Steinmetz bijvoorbeeld dat de opkomst van de grote onderneming niets meer of minder was dan ʻde rationele reorganisatie en centralisatie van de productiemiddelen, en dus een noodzakelijke opmaat voor het socialismeʼ; ʻop haar hoogtepunt aangekomen,ʼ zei hij, zou de bedrijfseconomie snel ʻten val komenʼ en zou er een wereldrevolutie volgen. Volgens Neurath was de oorlogseconomie een andere modaliteit van deze immanente socialisatie van het kapitalisme; al vóór de oorlog hadden de monopolies een toenemende staatsinterventie noodzakelijk gemaakt; Neuraths vader sprak van een ʻpan-cartelisme,ʼ waarin de economie zou worden gerund door een klein aantal dominante bedrijven.

Socialisme in de praktijk

De wereldbrand van 1914-1918 versterkte de hypothese van Neurath alleen maar. De staten hadden planningsafdelingen ingericht en hun economieën tot het meest essentiële teruggebracht. De ʻproductie voor de gebruikswaardeʼ werd opnieuw noodzaak, en geweren, schepen en kanonnen gingen allemaal deel uitmaken van de oorlogsinspanning – hoe vreselijk die noodzaak ook mocht zijn.

Neurath had kennis genomen van deze ontwikkelingen. Hij had tijdens de oorlog aan het front gediend en was later overgeplaatst naar de keizerlijke oorlogsbureaucratie. Daar had hij de ʻorganisatorische kwestiesʼ die gepaard gingen met de oorlog, de kiem van de ʻovergangseconomieʼ waarop hij zijn proefschrift had gebaseerde, op de voet gevolgd. Na zijn aanstelling bij het Oostenrijkse ministerie van Oorlog werd Neurath door de nieuwe Münchense Radenrepubliek, die uit de Duitse spartakistenopstand was voortgekomen, uitgenodigd om een plan voor ʻsocialisatieʼ (Vergesellschaftlichung) op te stellen, dat de productiecapaciteit van de regio onder publieke controle zou brengen. In die tijd publiceerde hij een bloemlezing van zijn artikelen over de oorlogseconomie, waarvan het socialisme het gevolg zou zijn.

Maar de ervaring zou geen lang leven beschoren zijn. Na een maand viel het vrijkorps Ritter von Epp de stad binnen, waardoor Duitsland een eerste voorproefje van de nazi-terreur kreeg. De wetenschappelijke reputatie van Neurath heeft er ook onder geleden. Max Weber stelt dat ʻNeuraths werk over de economische geschiedenis van de oudheid altijd in hoog aanzien heeft gestaan,ʼ maar beschouwt zijn Beierse avontuur als een ʻamateuristische, objectief onverantwoordelijke dwaasheid die het “socialisme” honderd jaar lang in diskrediet had kunnen brengen, waardoor alles wat had kunnen ontstaan in de afgrond van een stupide reactie gesleurd had kunnen worden.ʼ

Neurath besloot zijn geluk elders te beproeven. In de jaren twintig van de vorige eeuw vluchtte hij naar Oostenrijk en vestigde hij zich in het administratieve hoofdkwartier van het Rode Wenen.i Hij werd een prominent lid van de Wiener Kreis, die een variant van het linkse positivisme vertegenwoordigde die afstand zou nemen van de orthodoxie van Carnap. Het geheel was een overblijfsel van waar de sociaaldemocratie ooit voor had gestaan; in het debat over socialisatie was alles niet verloren gegaan.

Neo-liberale en libertaire kritiek

Neurath maakte ook vijanden in zijn tijd als bestuurder van het Rode Wenen. Het was de stad van Friedrich Hayek, die in de jaren twintig van de vorige eeuw zijn polemiek tegen de positivistische wetenschapsvisie lanceerde, die hij star en totaliserend vond, en in staat tot volledige integratie. Hij, die de economie zag als een zwarte doos die nooit geopend mocht worden, was geschokt door Neuraths ode aan de universele leesbaarheid, die terug te vinden is in zijn beroemde Isotype en zijn reprise van Diderots Encyclopedie. Volgens Hayek konden economieën niet in kaart worden gebracht of leesbaar worden gemaakt; het waren eerder bovenmenselijke ordes die niet onderhevig waren aan collectieve menselijke actie en zich niet leenden voor een epistemische interpretatie. Hayeks ʻsublieme economieʼ – zoals Quinn Slobodian die noemt – was dus de tegenhanger van de Neurath-economie met zijn planning, kartels en bedrijfsbeheerders. Het is niet overdreven om te zeggen dat Neurath de belangrijkste Nemesis van het primitieve neoliberalisme was; ʻalle fouten van het socialisme verenigd in één persoon,ʼ aldus Hayek.

Maar Neurath had ook geen blijvende vrienden ter linkerzijde. Eind jaren twintig ging hij in dialoog met Max Horkheimer en de eerste Frankfurter Schule. Hij schreef artikelen in het Zeitschrift für Sozialforschung en streefde naar eenzelfde synthese van wetenschap en filosofie ʻdie door het materialisme van Marx werd geëist,ʼ in de woorden van Horkheimer. Maar Horkheimer keerde zich later tegen Neurath en maakte van hem een onttoveringsfilosoof, een apostel van het dorre rationalisme wiens doctrine de weg vrijmaakte voor de ʻtotaal beheerde samenlevingʻ (Adorno) van de naoorlogse periode.

De tendens die Neurath aan het werk had gezien in het primitieve monopoliekapitalisme en de oorlogseconomie was volgens Adorno en Horkheimer reëel genoeg, maar zou niet tot het socialisme leiden. Het was het nazisme dat het Duitse kapitaal had geherstructureerd en de oorlogsplanning had doen herleven. Ten koste van de menselijke waardigheid zelf.

Het nieuwe links en het nieuwe rechts, Horkheimer en Hayek, bewogen zich dus in de richting van dezelfde scepsis jegens het ʻgeorganiseerde kapitalismeʼ dat Neurath in de jaren dertig van de vorige eeuw had bepleit, waarin kartels en trusts nieuwe corporatistische afspraken met de georganiseerde arbeid mogelijk maakten. Het ʻgeorganiseerde kapitalismeʼ was weliswaar georganiseerd, maar nog steeds niet vrij. De geschiedenis had Neurath dus ingehaald, zo lijkt het, toen de filosoof in 1945 in Oxford overleed. In zijn dagboek had hij een opmerkelijke afspraak genoteerd: een debat met Hayek, waarschijnlijk om diens De weg naar slavernij (1944) te bespreken. Die kans is hem ontglipt.

En nu?

Dit verhaal heeft ook een ironische kant. Na enkele decennia van intellectuele hegemonie, die gedeeld werd tussen nieuw rechts en nieuw links, is de wereld vandaag de dag getuige van een belangrijke herconfiguratie van de capaciteit van staten en, als gevolg daarvan, van een reeks politieke herschikkingen. Langzaam maar zeker nemen staten afstand van de theorie van het met zachte hand sturen van de economie van de afgelopen dertig jaar; ze gaan die nu weer steeds nadrukkelijker beheren. De productie voor de gebruikswaarde van Neurath zou weer werkelijkheid kunnen worden; Wallonië heeft nieuwe fabrieken voor beademingsapparaten opgezet, terwijl Duitsland van plan is een aantal van zijn toeleveringsketens in te korten. Zodra deze ingrepen zijn gestabiliseerd, zal het moeilijk zijn om de geest weer terug in de fles te krijgen.

Neuraths voorbeeld kan echter ook misleidend zijn. Samen met anderen van de Tweede Internationale zag hij in de oorlogseconomie van 1914-1918 het bewijs voor de theorie dat de staat de productie van de gebruikswaarde kon plannen. Maar Neurath en zijn generatie opereerden in de marge van een grote socialistische beweging, georganiseerd in partijen, raden en vakbonden, die de socialisatie van een kapitalisme dat zich al aan het socialiseren was, wilde voltooien. Dat kun je vandaag de dag moeilijk zeggen.

Vertaling: Menno Grootveld

i Otto Neurath, ʻWar economy,ʼ in Economic writings selections 1904-1945, Uebel en Cohen, New York, Kluwer, 2005, p. 193. Neuraths eigen bloemlezing uit 1919 heeft een suggestieve titel: Durch die Kriegswirtschaft zu Naturalwirtschaft (Van de oorlogseconomie naar de natuurlijke economie).

i Deze gemeente werd van 1918 tot 1934 bestuurd door de sociaal-democraten.

Categorieën
Economie Politiek

Afwijzing corona-bonds lijdt tot permanente littekens

Oorspronkelijke tekst (Engels): Social Europe, 13 april 2020

fotografie: Radio open source

door Adam Tooze

Adam Tooze is een Brits historicus die hoogleraar is aan de Columbia Universiteit en directeur is van het European Institute. Hij is de auteur van Crashed: How a Decade of Financial Crises Changed the World (de Nederlandse vertaling verscheen in 2018 bij Spectrum)

Het is een wrede speling van het lot dat de COVID-19-crisis de fundamentele breuklijn in de eurozone tussen noord en zuid heeft blootgelegd. Het daaruit voortvloeiende debat over de vraag hoe we een gezamenlijk antwoord kunnen formuleren is bitter geweest.

Het voorlopige compromis dat op 9 april jl. door de ministers van Financiën op de bijeenkomst van de Eurogroep werd bereikt, was een opluchting. Het zou rampzalig zijn geweest als de Eurogroep voor de tweede keer binnen een week zonder akkoord uit elkaar zou zijn gegaan. Dat zou waarschijnlijk niet hebben geleid tot paniek op de obligatiemarkt – enorme interventies van de kant van de Europese Centrale Bank hebben die mogelijkheid voor dit moment geneutraliseerd. Maar in politiek opzicht zou het een vreselijk signaal van onenigheid hebben afgegeven.

Het drievoudige pakket – met financiering van de uitgaven aan de gezondheidszorg via het Europees Stabiliteits Mechanisme (ESM), leningen voor bedrijven van de Europese Investeringsbank en 100 miljard euro voor het werkloosheidsfonds van de Europese Commissie – is bescheiden in omvang. Het is teleurstellend voor degenen onder ons die het idee van de ʻcorona-bondsʼ steunen. Maar het is wel een opluchting dat het een compromis was, in plaats van een vernederende nederlaag voor de coalitie van negen voorstanders van corona-bonds, toegebracht door het koppige en kortzichtige egoïsme van de Nederlanders en de Duitsers.

In politiek opzicht hebben de Nederlanders hun zaak misschien wel meer kwaad dan goed gedaan met hun eis dat ESM-leningen afhankelijk moeten worden gesteld van structurele aanpassingen (lees: bezuinigingen). In plaats van als bondgenoten van de Nederlanders worden de Duitsers nu namelijk liever gezien als bemiddelaars.

Bekentenis van onvermogen

In verhouding tot de omvang van de huidige crisis is het akkoord, zelfs als we het royale bedrag van 540 miljard euro voor het steunpakket in aanmerking nemen, een bekentenis van Europees onvermogen. In het licht van de klap van een biljoen dollar voor de wereldeconomie komt de bescheiden omvang van het steunpakket neer op een bekentenis dat het primaat bij de bestrijding van de crisis nog steeds bij de natiestaten ligt.

Het beste dat erover kan worden gezegd is dat het een kader biedt voor verdere onderhandelingen. Er is de toezegging om een tijdelijk wederopbouwfonds in te richten, te financieren met ʻinnovatieve instrumentenʼ – wat dat betekent moet nog blijken. Helaas is er gezien onze ervaringen van de afgelopen weken weinig reden tot optimisme, tenzij zich in Nederland een regeringswisseling voordoet.

Als de onmiddellijke gezondheidscrisis voorbij is, als ʻallesʼ dat op het spel staat de ellende van massale werkloosheid in Spanje of een verdere schok voor de groeivooruitzichten van Italië is – waarom zouden we dan verwachten dat de noordelijke staten zich coöperatiever zullen opstellen dan ze sinds 2010 hebben gedaan? De verhouding tussen de staatsschuld en het bruto binnenlands product zal nog slechter worden. We mogen ervan uitgaan dat het discours over de houdbaarheid van de schuld en de begrotingsverantwoordelijkheid net zo meedogenloos zal zijn als altijd.

Natuurlijk mag je nooit ʻnooitʼ zeggen. Uit peilingen blijkt een openheid bij het Duitse publiek ten aanzien van corona-bonds, die door een creatief en dapper politiek leiderschap zou kunnen worden uitgebuit. De mening onder deskundigen is duidelijk omgeslagen; de breed gedragen oproep tot gezamenlijke actie van Duitse economen is nieuw en zeer welkom. Zowel in Duitsland als in Nederland schaamt een groot deel van het publiek zich blijkbaar voor het standpunt van hun regering.

De politieke ruzie is nog niet voorbij. Zij zal worden hervat als de regeringsleiders weer om de tafel gaan zitten. Toch is één ding nu al duidelijk: de crisisbestrijdingsvoorstellen op basis van het ESM zijn in de praktijk een dode letter. De weg naar het akkoord van 9 april kwam pas open te liggen toen de Nederlanders eindelijk afzagen van hun eis dat de belangrijkste vorm van steun ESM-leningen met harde voorwaarden moesten zijn. Maar zelfs in de afgezwakte vorm waarin dit in het huidige pakket is opgenomen is de vermelding van het ESM alleen al voldoende om in Italië verontwaardiging te wekken.

Kleingeestige bedoelingen

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het standpunt van de Nederlanders over het ESM niet abnormaal was. Wat zij vroegen was niet alleen trouw aan de letter, maar ook aan de kleingeestige bedoelingen die het ESM in de eerste plaats hebben doen ontstaan. Dat was altijd al bedoeld als een zware financiële oefening die zoveel mogelijk structurele aanpassingen zou vergen in ruil voor zo weinig mogelijk kredieten.

Maar het ESM bestond tenminste. En tot vorige week konden we nog doen alsof dat ertoe deed. Er zijn veel ingewikkelde en weinig kleingeestige ideeën voor een gezamenlijk antwoord op de corona-crisis geopperd, waarin werd voorgesteld om de financiering via het ESM te laten verlopen. Het ESM werd als instrument naar voren geschoven om de zeer goede reden dat het de enige faciliteit was die direct beschikbaar was.

Het ESM fungeert als ʻtriggerʼ voor een andere vermeende stabiliteitsvoorziening van de eurozone, de faciliteit voor rechtstreekse monetaire transacties (OMT) van de ECB. Dit OMT is in augustus 2012 ontstaan nadat de toenmalige bankpresident, Mario Draghi, zijn gewaagde uitspraak had gedaan over ʻwat ook maar nodig is.ʼ Een van de voorwaarden die de OMT aanvaardbaar maakte – misschien niet voor de Duitse Bundesbank, maar in ieder geval wél voor de regering van Angela Merkel – was de bepaling dat de aankoop van ECB-obligaties afhankelijk moest zijn van de aanvaarding door een land van een ESM-programma, compleet met een memorandum van overeenstemming.

Zelfs toen al was het voor iedereen die verder wilde gaan dan de woorden van Draghi duidelijk dat deze voorwaarden de kans op activering van het OMT zeer onwaarschijnlijk maakten. Toch was het handig om te doen alsof het OMT-ESM de inhoud behelste van ʻwat ook maar nodig is.ʼ Dit is nooit op de proef gesteld, omdat de ECB sinds 2015 obligaties is gaan kopen onder het mom van ʻkwantitatieve versoepeling.ʼ

Dat is wat de ECB in 2019 en in maart dit jaar als reactie op de coronavirus-crisis heeft gedaan. Dat waren algemene interventies in het kader van het economisch beleid, die zich richtten op de kwestie van de risicodeling en de asymmetrische gevolgen voor de sterkere en zwakkere leden van de eurozone. Op de achtergrond was er altijd de suggestie dat, als Italië echt in de problemen zou komen, er een beroep zou kunnen worden gedaan op het OMT.

Vijgenblad verwijderd

Door de impasse binnen de Eurogroep van de afgelopen weken is dit vijgenblad nu verwijderd. Wat nu duidelijk is geworden is dat het zeer onwaarschijnlijk is dat een beroep op het ESM aanvaardbaar is.

In wezen komt dit doordat het ESM zijn ontstaansgeschiedenis in de tumultueuze episode van de eurozone-crisis van 2010-2012 niet heeft weten te ontstijgen. Het wordt nog steeds gezien als een vernederend disciplinair instrument waarmee de landen uit de Noord-Europese eurozone hun beleidsagenda opleggen aan het eigenzinnige zuiden.

Het is makkelijk om dergelijke verwijzingen naar de geschiedenis ongeduldig te verwerpen. Natuurlijk komt het de politici in de Zuid-Europese landen met hoge schulden goed uit om hun problemen aan Brussel en Frankfurt te wijten. Maar geen van de huidige regeringen in Rome of Madrid kan worden beticht van populisme van dit slag. Beiden vragen juist om méér Europa en om een diepere integratie. Maar ze houden ook staande dat het ESM, als een instelling die de erfenis van de eurozone-crisis belichaamt, politiek vergif is.

Dit zou Europa tot nadenken moeten stemmen.

Blijvende littekens

Het is een van de grote waarheden van de Europese Unie dat zij ʻtijdens een crisis is gesmeed.ʼ Wat hierdoor onderbelicht blijft is dat een crisis ook blijvende littekens kan opleveren. Crises kunnen namelijk niet alleen misvormende sporen achterlaten, maar ook neuralgische punten die zelfs jaren later nog acute pijn veroorzaken. De eurozone-crisis is in het geheugen bijna verworden tot een Europese burgeroorlog – een moment in de geschiedenis dat verdeeldheid zaaiende verhalen genereert, waarvan het verdwijnen van de intensiteit niet te voorspellen valt.

Wat we de afgelopen weken hebben geleerd is dat het ESM, het aangewezen crisisbestrijdingsmechanisme van de eurozone, in deze verhalenoorlog verstrikt is geraakt. En dat heeft reële gevolgen.

Degenen die tegen corona-bonds waren, omdat dit niet het moment zou zijn voor zoʼn innovatie, en in plaats daarvan de voorkeur gaven aan op het ESM gebaseerde oplossingen, omdat dit mechanisme nu eenmaal al beschikbaar was, hebben de verkeerde keuze gemaakt. Het was de ESM-route die onrealistisch was, juist vanwege de associatie met het tijdperk van de eurozone-crisis. Een van de dingen die corona-bonds aantrekkelijk maken voor hun voorstanders is dat ze nieuw zijn en dus niet het odium van de bittere geschiedenis van de eurozone met zich meedragen.

Helaas wordt de geschiedenis voortdurend opnieuw geschreven en zullen de beladen debatten van de afgelopen weken zelf tot het erfgoed gaan behoren. Nu de Nederlanders en de Italianen hun hakken in het zand hebben gezet, zal het in de toekomst voor iedereen nóg moeilijker worden om de steun van het ESM in te roepen. Wat voor schok is ervoor nodig om een land zich dán nog tot het ESM te laten wenden? Wat slechts enkele weken geleden nog werd gezien als het institutionele raamwerk voor reële crisisbestrijding, is nu gereduceerd tot een soort betalingsmechanisme voor de gezondheidszorguitgaven, specifiek uitgesloten van iedere macro-economische stabilisatiefunctie.

Schade aangericht

Natuurlijk is er het nieuwe wederopbouwfonds, waarvan de details en de financiering nog moeten worden uitgewerkt. Misschien komt er iets vernieuwends uit voort. Maar niemand mag zich illusies maken over de schade die is aangericht sinds de lancering van het idee van de corona-bonds in maart.

Merkel en haar minister van Financiën, Olaf Scholz, hadden ongetwijfeld graag gezien dat de negen regeringsleiders de vraag nooit zo duidelijk en zo dringend hadden gesteld. Begrepen zij dan niet dat Berlijn wel ʻneeʼ moest zeggen? Zou het niet beter zijn geweest om gewoon door te modderen?

Misschien. Maar in de geschiedenis is er geen weg terug. Het voorstel kan niet ongedaan worden gemaakt. De vraag is gesteld, en er is antwoord gegeven. Dit zal onvermijdelijk een schaduw werpen. Europa kan er in de toekomst door worden ingehaald – op dezelfde manier dat de herinneringen aan 2010-12 het ESM dit voorjaar hebben ingehaald.

Dit artikel is een gezamenlijke publicatie van Social Europe en IPS-Journal

Vertaling Menno Grootveld

Categorieën
Economie Gezondheid

Fossiele brandstoffen geven COVID-19 vleugels

Oorspronkelijke tekst (Engels): Quartz, 16 april 2020

fotografie: IGK Humboldt-Universität

door On Barak

On Barak is universitair hoofddocent in de geschiedenis van het Midden-Oosten en Afrika aan de Universiteit van Tel-Aviv

We merken het verband tussen het coronavirus en olie pas op als de energiemarkten instorten. Maar uit de geschiedenis blijkt dat pandemieën sinds de 19e eeuw afhankelijk zijn geweest van fossiele brandstoffen om zich over de hele wereld te kunnen verspreiden.

Het nieuwe coronavirus en de snelle verspreiding van de ademhalingsziekte COVID-19 vormt hierop geen uitzondering. In feite gaat het ook bij deze pandemie om wereldwijde connectiviteit op basis van aardolie, die teruggaat tot de 19e eeuw.

De meeste mensen schenken slechts aandacht aan één kant van de vergelijking die het coronavirus en olie met elkaar verbindt – aan de gevolgen in plaats van aan de oorzaken: in dit perspectief zorgt een epidemie voor het sluiten van fabrieken, voor het stilleggen van de luchtvaart en het zeetransport, voor vertraging van de economische groei en voor vermindering van de vraag naar energie. Deze gevolgen resulteren in dalende olieprijzen en kunnen mogelijk leiden tot prijsoorlogen die de aandelenmarkten doen instorten. Terwijl we geobsedeerd zijn over wat het virus met onze lichamen en onze gemeenschappen kan doen, is het in verband met olie louter een economische abstractie. Zelfs als we de materiële aspecten van dit proces onder ogen zien, bevinden deze zich meestal ʻdownstreamʼ: dan gaat het om het verdwijnen van de luchtvervuiling boven Wuhan of om de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen als gevolg van de economische groeivertraging. We zijn – terecht – zó bezorgd geraakt over de klimaatverandering en zó onvergeeflijk verslaafd geraakt aan fossiele brandstoffen dat we het alleen maar opmerken als die er niet meer zijn – of in mindere mate.

Maar hoe zou een alternatief model, dat olie en dit nieuwe coronavirus met elkaar verbindt, er dan uitzien? Het zou vooral rekening houden met de werkelijke prijs van de met fossiele brandstoffen gestookte planetaire infrastructuren die sinds de 19e eeuw ziekteverwekkers verspreiden en klimaatverandering veroorzaken. Het coronavirus is geen noodkreet van de natuur om de opwarming van de aarde te laten stoppen. Het is eerder een symptoom van het systeem dat deze opwarming teweegbrengt – een reisziekte die aangeeft dat de op koolstof gebaseerde wereld die we hebben opgebouwd op meer manieren besmet is geraakt dan we willen toegeven.

Het terugbrengen van zowel de oliesector als de ziekte tot weinig meer dan economische krachten verdoezelt de andere kant van de vergelijking, waarin het virus een ding in de wereld is. Toch kan het beeld van het coronavirus als een diagnostische marker, die de slagaders van de kapitalistische mondialisering doorkruist, de kwalen van het systeem blootleggen. Wat een lokale besmetting op een ʻnatte marktʼ in Wuhan binnen enkele maanden wist te transformeren tot een pandemie, is een netwerk dat begint met grondtransport in de besmette gebieden en eindigt met zee- en luchtverbindingen – allemaal aangedreven door fossiele brandstoffen.

Het virus demobiliseert nu juist het systeem dat de verspreiding ervan mogelijk maakte. De duizelingwekkende snelheid van dit proces, en het feit dat het nog steeds aan de gang is, maken het moeilijk om het op waarde te schatten, en nóg moeilijker om conclusies te trekken. Dit is precies het punt waarop vroegere pandemieën ons kunnen helpen om na te denken over heden en toekomst.

Sinds de Spaanse griep van 1918 worden door epidemiologen vergelijkbare gevallen naar voren geschoven, waarbij de chemische of genetische gelijkenis van de ziekteverwekkers het belangrijkste criterium is. Maar om het belang van de materiële infrastructuur uit te kunnen pluizen, zijn de cholerapandemieën van de 19e eeuw wellicht veelzeggender. COVID-19 en cholera lijken weinig met elkaar gemeen te hebben: de eerste is een luchtweginfectie, en is meestal mild, de tweede is een ernstige ziekte die het spijsverteringsstelsel aantast. De ene ziekte wordt veroorzaakt door een virus, de andere door een bacterie; cholera verdwijnt in de winter en barst vooral in de lente en de zomer uit, terwijl sommige deskundigen hopen dat dit bij COVID-19 precies omgekeerd zal zijn. Cholera-epidemieën hebben de wereld geteisterd tijdens wat historici de eerste golf van de mondialisering noemen, die in het teken stond van de steenkool. Wat kunnen ze ons leren over de tweede golf, in het tijdperk van de olie en het nieuwe coronavirus?

Een kwantumsprong in de wereldwijde connectiviteit

Cholera was endemisch in Zuid-Azië, lang vóór de 19e eeuw, toen de ziekte volgens de historische canon de status van een pandemie bereikte. Door de ontwikkeling van nieuwe transportmiddelen zoals het stoomschip werd de besmettingsvector aanzienlijk ingekort. Cholera kan binnen 72 uur dodelijk zijn; in het verleden betekende dit dat besmette mensen niet heel ver konden reizen om de ziekte te verspreiden. Daardoor vernietigde de ziekte met andere woorden zijn eigen transmissieketen. Maar in het tijdperk van stoomschepen en van de ritmes die de afhankelijkheid van steenkool met zich meebracht – anders dan bij zeilschepen, die lange tijd op open zee konden doorbrengen – moesten deze schepen ongeveer één keer per week ergens aanmeren om steenkool in te slaan. Zo konden passagiers de oceaan oversteken en anderen besmetten voordat de cholera hén doodde.

Tussen 1817 en 1896 braken er vijf cholera-epidemieën uit, die de ziekte naar het Midden-Oosten, Afrika, Europa en Amerika brachten. Het nieuwe coronavirus tilt dit principe van snelle connectiviteit naar een nieuw niveau: de burgerluchtvaart in China is de snelst groeiende sector en zal naar verwachting binnen enkele jaren de grootste ter wereld worden. Tussen 1978 en 2016 is het aantal Chinese luchtreizigers gestegen van 2 miljoen naar 500 miljoen. Sinds de uitbraak van de SARS-epidemie in 2002-2003 is het lucht- en grondvervoer binnen China enorm toegenomen, volgens sommige schattingen met ongeveer 700%. Vandaag de dag kunnen mensen die besmet zijn met COVID-19 de wereld rondreizen en ziektekiemen verspreiden, zelfs zonder te weten dat ze besmet zijn, aangezien de incubatietijd langer is dan hun reistijd. Anders gezegd: het ding dat de snelle verspreiding van COVID-19 mogelijk maakt, is het planetaire transport dat op fossiele brandstoffen draait.

Het niet-seizoensgebonden reizen

Anders dan zeilschepen konden stoomboten zelfs de Indische Oceaan trotseren tijdens de afschrikwekkende zomermoesson, die samenviel met het hoogseizoen van de cholera. Wat dit mogelijk maakte was een nieuwe, vervoerbare energiebron, die onderdeks kon worden opgeslagen, waardoor de afhankelijkheid van de wispelturige wind en de seizoenen werd verbroken. Vóór de 19e eeuw konden noch steenkool noch de cholera de oceanen oversteken. Door de opkomst van het stoomschip gingen ze allebei de hele wereld over.

De mondiale carbonisatie begon op de Britse eilanden en verspreidde zich naar het Ottomaanse Rijk, India, China en elders, en nam meerdere invasieve soorten – van bepaalde weekdieren tot cactusvijgen en cholera-bacteriën – met zich mee.

Fossiele brandstoffen maakten de seizoensgebondenheid min of meer irrelevant voor reizen, en faciliteerden de verplaatsing tussen koude en warme plaatsen in een gesloten systeem van bubbels, waarin luchthavens met elkaar verbonden zijn als een soort kunstmatige archipel die de makkelijke verspreiding van ziektekiemen mogelijk maakt, hetgeen tot een pandemie van de huidige omvang kan leiden.

Hoe de kapitalistische economische ideologie olie op het vuur gooit

Bijna zodra de eerste cholera-epidemieën uitbraken, probeerden verschillende actoren in het onderling verbonden systeem dat hun verspreiding bevorderde – zoals de Ottomaanse gezondheidsautoriteiten – ze met quarantaine-maatregelen te bestrijden. Dit was een beproefd middel om epidemieën aan te pakken (het woord ʻquarantaineʼ komt uit het Venetiaanse dialect en duidde de veertig dagen aan dat een schip tijdens de pest moest worden geïsoleerd). Toch stuitte deze maatregel op hevig verzet, vooral vanuit Groot-Brittannië, in naam van de vrije handel en het vrije verkeer. De huidige verwoording van de tegenstelling tussen het eigendomsrecht en het recht om te leven is ontstaan in de 19e eeuw. Rond het midden van die eeuw was het zogenoemde natuurlijke recht om nieuwe markten te openen aanleiding voor de opiumoorlogen, die werden gevoerd om China te dwingen de vrije handel in opium toe te staan, zodat Groot-Brittannië zijn betalingsbalans kon verbeteren. Wat de introductie van het verslavende goedje mogelijk maakte, was een nieuw soort vaartuig, de SS Nemesis – de eerste stoomboot die de Indische Oceaan overstak en de boten die in de ondiepe rivierbeddingen van China op haar lagen te wachten, wegvaagde. Opium- en steenkoolverslaving vermengden zich met elkaar en besmetten China, dat zich sindsdien alleen maar van de eerste verslaving heeft kunnen verlossen. De aarzeling van de VS om zijn grenzen te sluiten en een quarantaine af te dwingen die de Amerikaanse economie zou kunnen schaden, lijkt te zijn gebaseerd op de Britse imperiale vrijhandelsideologie.

Als het verleden het heden is

De duidelijke gelijkenis tussen cholera en COVID-19, en tussen steenkool en olie, is niet toevallig. Ondanks de alomtegenwoordige veronderstelling dat cholera en steenkool relikwieën uit het verleden zijn, zijn we blijven hangen in het tijdperk van de steenkool en de daarmee gepaard gaande mentaliteit. En zoals blijkt uit de uitbraak in 2018 in Jemen is cholera helemaal nog niet uitgeroeid. In 2019 heeft de mensheid meer steenkool verbrand dan op enig ander moment in de geschiedenis. China is de wereldleider op het gebied van kolencentrales. In plaats van alle verhalen over het uitroeien van oude ziekteverwekkers of over energietransities van steenkool naar olie en misschien zelfs naar een toekomst zonder olie, en ondanks het feit dat het aandeel van steenkool in onze energieconsumptie relatief gezien afneemt (en dat we een relatieve immuniteit voor veel ziekteverwekkers hebben opgebouwd), zien we in absolute termen een intensivering van de winning en het gebruik van steenkool. En we zijn nu ook weer getuige van de opkomst van nieuwe virulente ziekteverwekkers, bijna jaarlijks.

Zoals we hebben gezien is olie in veel opzichten vergelijkbaar met steenkool. In al deze opzichten bevinden we ons nog steeds diep in de 19e eeuw.

Vertaling Menno Grootveld

Categorieën
Economie Politiek

Technologische ‘oplossingen’ voor de coronavirus-epidemie maken de surveillance-staat sterker

Oorspronkelijke tekst (Engels): The Guardian, 15 april 2020

fotografie: Università della Svizzera italiana

door Evgeny Morozov

Evgeny Morozov is de auteur van The Net Delusion: The Dark Side of Internet Freedom. Hij is gast-onderzoeker aan de Stanford Universiteit en een Schwartz-fellow bij de New America Foundation.

Binnen een paar weken heeft het coronavirus de mondiale economie op slot gegooid en het kapitalisme op de intensive care doen belanden. Veel denkers hebben de hoop uitgesproken dat dit zal leiden tot een humaner economisch systeem; anderen waarschuwen dat de pandemie een zwartere toekomst zal inluiden van techno-totalitaire surveillance-staten.

De achterhaalde clichés uit 1984 van George Orwell zijn niet langer een betrouwbare gids voor wat ons te wachten staat. En het hedendaagse kapitalisme is sterker – en merkwaardiger – dan zijn critici denken. De talloze problemen vertegenwoordigen niet alleen even zovele nieuwe manieren om winst te maken, ze versterken ook de legitimiteit ervan – omdat de enige redding zal moeten komen van figuren als Bill Gates en Elon Musk. Hoe erger de crises, des te sterker de verdedigingslinies: dit is zeker niet de manier waarop het kapitalisme aan zijn einde komt.

Maar de critici van het kapitalisme hebben we gelijk als ze COVID-19 beschouwen als een bevestiging van hun waarschuwingen. Het virus heeft het bankroet aangetoond van de neoliberale dogmaʼs van privatisering en deregulering – door ons te laten zien wat er gebeurt als ziekenhuizen winst moeten maken en publieke diensten worden uitgehold door bezuinigingen. Maar het kapitalisme overleeft niet alleen dankzij het neoliberalisme: het laatstgenoemde speelt louter de rol van de bad cop, door staande te houden – in de beroemde woorden van Margaret Thatcher – dat ʻer geen alternatief is.ʼ

De good cop in dit drama is de ideologie van het ʻsolutionisme,ʼ dat zijn oorsprong in Silicon Valley is ontstegen en nu het denken van onze heersende elites bepaalt. In zijn eenvoudigste vorm houdt het in dat – omdat er geen alternatief is (of geen tijd of geen geld) – het beste wat we kunnen doen het plakken van digitale pleisters op de kapitalistische wonden is. Solutionisten zetten technologie in om de politiek uit de weg te gaan; zij bepleiten ʻpost-ideologischeʼ maatregelen die de wielen van het mondiale kapitalisme draaiende houden.

Na decennia van neoliberaal beleid is het solutionisme de standaard-oplossing geworden voor heel veel politieke problemen. Waarom zou een regering bijvoorbeeld nog investeren in de wederopbouw van krakkemikkig openbaar vervoer als zij eenvoudigweg big data kan inzetten om gepersonaliseerde prikkels te bedenken teneinde mensen te ontmoedigen op piektijden te gaan reizen? Zoals de ontwerper van zoʼn programma een paar jaar geleden in Chicago zei: ʻOplossingen aan de aanbodzijde van de economie [zoals] het aanleggen van nieuwe verbindingen … zijn vrij duur.ʼ In plaats daarvan ʻkijken we naar manieren waarop big data de vraagzijde kan beheren … door mensen te laten begrijpen op welke tijden ze beter kunnen reizen.ʼ

De twee ideologieën zijn twee handen op één buik. Het neoliberalisme wil de wereld opnieuw vormgeven aan de hand van blauwdrukken die uit de tijd van de Koude Oorlog dateren: méér concurrentie en minder solidariteit, méér creatieve vernietiging en minder overheidsplanning, méér afhankelijkheid van de markt en minder sociale voorzieningen. De ondergang van het communisme heeft deze taak vereenvoudigd – maar de opkomst van digitale technologieën heeft feitelijk gezorgd voor een nieuw obstakel.

Hoe dat zit? Hoewel big data en kunstmatige intelligentie niet van nature niet-marktgerichte activiteiten bevorderen, maken zij het wél makkelijker om je een post-neoliberale wereld voor te stellen, waarin de productie is geautomatiseerd en technologie ten grondslag ligt aan universele gezondheidszorg en onderwijs voor iedereen: een wereld waarin overvloed wordt gedeeld, niet toegeëigend.

Dit is precies het punt waarop het solutionisme zijn intrede doet. Als het neoliberalisme een proactieve ideologie is, is het solutionisme een reactieve: het ontwapent, ontmantelt en verwerpt politieke alternatieven. Het neoliberalisme doet de overheidsuitgaven slinken; het solutionisme is een aanslag op de publieke verbeeldingskracht. Het solutionistische mandaat is het publiek ervan te overtuigen dat het enige legitieme gebruik van digitale technologieën het ontwrichten en revolutioneren is van alles behalve de centrale institutie van het moderne leven – de markt.

De wereld is momenteel in de ban van solutionistische technologieën – van een Poolse app die van coronavirus-patiënten eist dat zij regelmatig selfies nemen om te bewijzen dat ze binnen blijven tot het Chinese kleurgecodeerde programma voor het meten van je gezondheid met je smartphone, dat bepaalt wie zijn huis mag verlaten. Overheden hebben zich gewend tot bedrijven als Amazon en Palantir voor infrastructuur- en data-modellering, terwijl Google en Apple de handen ineen hebben geslagen om ʻprivacy-bestendigeʼ data-tracing oplossingen mogelijk te maken. En zodra landen in de herstelfase belanden zal de tech-sector graag haar technocratische expertise aanbieden om bij de schoonmaakoperatie te helpen. Italië heeft Vittorio Colao, de vroegere CEO van Vodafone, al de leiding gegeven over de post-crisis taskforce.

In feite kunnen we nu twee soorten solutionisme onderscheiden in de overheidsreacties op de pandemie. ʻProgressieve solutionistenʼ geloven dat een tijdige, op een app gebaseerde blootstelling aan de juiste informatie ertoe kan bijdragen dat mensen zich gaan gedragen overeenkomstig het algemeen belang. Dit is de logica van het ʻnudging,ʼ dat ten grondslag lag aan de desastreuze initiële reactie van Groot-Brittannië op de crisis. ʻRepressieve solutionistenʼ willen daarentegen de enorme surveillance-infrastructuur van het digitale kapitalisme inzetten om onze dagelijkse activiteiten aan banden te leggen en iedere overtreding te bestraffen.

We hebben nu een maand lang bediscussieerd hoe deze technologieën onze privacy kunnen bedreigen – maar dat is niet het grootste gevaar voor onze democratie. Het werkelijke risico is dat dit solutionistische instrumentarium dankzij de coronacrisis de standaardoptie voor de aanpak van alle existentiële problemen zal worden – van de ongelijkheid tot de klimaatverandering. Het is immers veel makkelijker om solutionistische technologieën in te zetten teneinde individueel gedrag te beïnvloeden dan het is om moeilijke politieke vragen te stellen over de grondoorzaken van deze crises.

Maar de solutionistische antwoorden op deze ramp zullen alleen maar de afname van onze publieke verbeeldingskracht versnellen – en het veel moeilijker maken om je een wereld voor te stellen waarin de technologiereuzen níet onze sociale en politieke infrastructuur domineren.

We zijn nu allemaal solutionisten. Als onze levens op het spel staan, zijn abstracte beloften van politieke emancipatie minder geruststellend dan de belofte van een app die je vertelt wanneer het veilig is om je huis te verlaten. De echte vraag is of we morgen nog steeds solutionisten zullen zijn.

Het solutionisme en het neoliberalisme zijn heel veerkrachtig, niet omdat de onderliggende ideeën zo goed zijn, maar omdat die ideeën instituties – waaronder overheden – zo ingrijpend hebben veranderd. Het ergste moet nog komen: de pandemie zal de solutionistische staat van extra energie voorzien, net zoals 9/11 dat voor de surveillance-staat heeft gedaan, waardoor een excuus zal worden gecreëerd om het politieke vacuüm te vullen met anti-democratische praktijken, ditmaal eerder uit naam van de innovatie dan van de veiligheid.

Eén functie van de solutionistische staat is om software-ontwikkelaars, hackers en ambitieuze ondernemers ervan te weerhouden om met alternatieve vormen van sociale organisatie te experimenteren. Dat de toekomst aan startups toebehoort is geen natuurlijk gegeven, maar een beleidsuitkomst. Als gevolg daarvan sneuvelen subversievere technologische inspanningen, die zouden kunnen leiden tot niet op de markt maar op solidariteit gebaseerde economieën, al in de fase van de prototype-ontwikkeling. Er is een reden dat we nu al geen twintig jaar geen nieuwe Wikipedia meer hebben gezien.

Een ʻpost-solutionistischeʼ politiek moet beginnen met het doorbreken van de kunstmatige tweeëenheid van behendige startups en inefficiënte overheden die onze politieke horizon vandaag de dag bepalen. Onze vraag zou niet moeten zijn welke ideologie – de sociaaldemocratie of het neoliberalisme – de concurrentiekrachten beter in toom kan houden en gebruiken, maar welke instituties we nodig hebben om de nieuwe vormen van sociale coördinatie en innovatie te benutten die de digitale technologieën ons bieden.

Het huidige debat over het juiste technologische antwoord op COVID-19 maakt nu juist zoʼn gesmoorde indruk omdat er nog helemaal geen perspectief is op zoʼn post-solutionistische politiek. Het draait om de trade-offs tussen privacy en de volksgezondheid enerzijds, en om de noodzaak om de innovatie via startups te bevorderen anderzijds. Waarom zijn er geen andere opties? Komt dat doordat we digitale platforms en telecom-operators ons hele digitale universum hebben laten behandelen als hun achtertuin?

Zij bestieren die met slechts één doel voor ogen: het gaande houden van micro-targeting en het laten stromen van micro-betalingen. Als gevolg daarvan is er weinig nagedacht over het ontwikkelen van digitale technologieën die anonieme inzichten op macro-niveau opleveren over het collectieve gedrag van niet-consumenten. De digitale platforms van vandaag de dag zijn plekken voor geïndividualiseerde consumptie en niet voor wederzijdse steun en solidariteit.

Hoewel ze kunnen worden ingezet voor niet op de markt gerichte doelstellingen vormen de hedendaagse digitale platforms geen goede basis voor een politieke orde die eerder openstaat voor actoren dan voor consumenten, startups en ondernemers. Als we die digitale platforms niet opeisen voor een levendiger vorm van de democratie zullen we decennialang veroordeeld blijven tot de ongelukkige keuze tussen ʻprogressieveʼ en ʻrepressieveʼ vormen van solutionisme.

Als gevolg daarvan zal onze democratie het zwaar hebben. De bloeitijd van het solutionisme, die dankzij COVID-19 is aangebroken, legt de extreme afhankelijkheid van reëel bestaande democratieën bloot van de ondemocratische expertise van de private macht van de technologieplatforms. Onze eerste opdracht is dus het in kaart brengen van een post-solutionistische toekomst – een toekomst die het publiek de soevereiniteit in handen geeft over de digitale platforms.

Anders is het klagen over China’s autoritaire maar effectieve antwoord op COVID-19 niet alleen pathetisch maar ook hypocriet: er liggen diverse varianten van het techno-autoritarisme in het verschiet, en de neoliberale versie ziet er weinig aantrekkelijker uit dan het alternatief.

Vertaling Menno Grootveld

Categorieën
Economie

De drievoudige crisis van het kapitalisme

Oorspronkelijke tekst (Engels): Project Syndicate, 30 maart 2020

fotografie: Matt Holyoak

door Mariana Mazzucato

Mariana Mazzucato is hoogleraar innovatie-economie en publieke waarde en directeur van het Institute for Innovation and Public Purpose (IIPP) aan het University College London. Ze is de auteur van The Value of Everything: Making and Taking in the Global Economy (in het Nederlands verschenen als De waarde van alles bij uitgeverij Nieuw Amsterdam).

Het kapitalisme staat voor minstens drie grote crises. Een door de pandemie op gang gebrachte crisis in de volksgezondheid heeft in rap tempo een economische crisis op gang gebracht, met nog onbekende gevolgen voor de financiële stabiliteit, en dit alles speelt zich af tegen de achtergrond van een klimaatcrisis die niet met ʻbusiness as usualʼ tegemoet kan worden getreden. Nog maar twee maanden geleden waren de nieuwsmedia gevuld met angstaanjagende beelden van overweldigde brandweerlieden, niet van overweldigde gezondheidszorgwerkers.

Deze drievoudige crisis heeft diverse problemen aan het licht gebracht met hoe we met het kapitalisme omgaan, die allemaal moeten worden opgelost, op hetzelfde moment dat we de onmiddellijke crisis in de gezondheidszorg aanpakken. Anders zullen we eenvoudigweg op de ene plek problemen oplossen, terwijl we op de andere plek weer nieuwe problemen creëren. Dat gebeurde ook na de financiële crisis van 2008. Beleidsmakers overspoelden de wereld met geld, zonder dat geld naar goede investeringsmogelijkheden te sluizen. Als gevolg daarvan kwam het geld weer terug in een financiële sector die daar niet voor bedoeld was (en is).

De COVID-19-crisis legt nog meer tekortkomingen bloot in onze economische structuren, niet in de laatste plaats de toenemende precariteit van werk, als gevolg van de opkomst van de zogenoemde ʻgig-economieʼ en een decennialange uitholling van de onderhandelingsmacht van de factor arbeid. Telewerken is voor de meeste werknemers eenvoudigweg geen optie, en hoewel overheden nu wel enige hulp verschaffen aan werknemers die over een regulier contract beschikken kunnen zzpʼers zich straks flink in de steek gelaten voelen.

Erger nog: overheden verstrekken nu leningen aan bedrijven in een tijd dat de particuliere schulden al een historisch hoogtepunt hebben bereikt. In de Verenigde Staten bedroeg de totale schuld van de huishoudens net vóór de huidige crisis al $14,15 bln, wat $1,5 bln hoger is dan in 2008 (in nominale termen). We mogen niet vergeten dat het hoge particuliere schulden zijn geweest die de mondiale financiële crisis hebben veroorzaakt.

Het afgelopen decennium hebben veel landen helaas bezuinigingen doorgevoerd, alsof de publieke schulden het probleem waren. Het gevolg is dat juist de instellingen in de publieke sector zijn afgebrokkeld die we nodig hebben om crises als de coronavirus-pandemie te kunnen overwinnen. Sinds 2015 heeft Groot-Brittannië de budgetten voor de volksgezondheid met £1 mrd gekort, waardoor de lasten voor artsen in opleiding zijn toegenomen (van wie velen de National Health Service helemaal de rug toe hebben gekeerd); de langetermijninvesteringen zijn verminderd die nodig zijn om te kunnen garanderen dat patiënten in veilige, moderne en volledig bemensde faciliteiten worden behandeld. En in de VS – dat nooit een adequaat gefinancierd gezondheidszorgsysteem heeft gekend – heeft de regering-Trump voortdurend getracht de financiering en de capaciteit van de Centers for Disease Control and Prevention, naast die van andere cruciale instellingen, te kortwieken.

Bovenop deze zelf-toegebrachte verwondingen heeft een overmatig ʻgefinancialiseerdeʼ zakelijke sector waarde uit de economie weggesluisd door aandeelhouders te belonen via aandelenterugkopen, in plaats van de langetermijngroei te schragen door te investeren in onderzoek en ontwikkeling, lonen en de training van werknemers. Als gevolg daarvan zijn de huishoudens hun financiële buffers kwijtgeraakt, waardoor het lastiger is geworden zich basale zaken als huisvesting en onderwijs te kunnen veroorloven.

Het slechte nieuws is dat de COVID-19-crisis al deze problemen verergert. Het goede nieuws is dat we de huidige noodtoestand kunnen benutten om een meer inclusieve en duurzame economie te gaan opbouwen. Het punt is dat we de overheidssteun niet moeten uitstellen of blokkeren, maar dat we die op de juiste manier moeten structureren. We moeten de fouten uit het tijdperk na 2008 vermijden, toen baillouts de bedrijven in staat hebben gesteld zelfs nog hogere winsten te boeken toen de crisis eenmaal voorbij was, maar geen fundament hebben gelegd voor een robuust en inclusief herstel.

Ditmaal zullen de reddingsmaatregelen beslist vergezeld moeten gaan van voorwaarden. Nu de staat weer een leidende rol kan spelen, moet hij als de held worden gecast en niet als een wat naïeve handlanger. Dit betekent dat er onmiddellijke oplossingen tevoorschijn moeten worden getoverd, maar dat die zó moeten worden ontworpen dat ze het publieke belang op de langere termijn dienen.

Er kunnen bijvoorbeeld voorwaarden worden gesteld aan de staatssteun voor bedrijven. Aan bedrijven die bailouts krijgen moet worden gevraagd hun werknemers in dienst te houden, en te garanderen dat ze zodra de crisis voorbij is zullen investeren in de opleiding van hun werknemers en in de verbetering van de arbeidsomstandigheden. Beter nog: net als in Denemarken moet de overheid bedrijven steunen om de lonen te blijven doorbetalen, zelfs als de werknemers niet werken – waardoor tegelijkertijd huishoudens worden geholpen hun inkomsten op peil te houden, het virus ervan wordt weerhouden zich te verspreiden en het bedrijven makkelijker wordt gemaakt om de productie te hervatten als de crisis eenmaal voorbij is.

Bovendien moeten de bailouts zó worden vormgegeven dat ze de grotere bedrijven ertoe verleiden waardecreatie te belonen in plaats van waarde-extractie, door aandelenterugkopen tegen te gaan, en de investeringen te bevorderen in duurzame groei en een verminderde koolstofvoetafdruk. Nadat zij vorig jaar heeft verklaard een stakeholderswaarde-model te zullen omarmen, is dit dé kans voor de Business Roundtable om haar woorden met daden te ondersteunen. Als het Amerikaanse bedrijfsleven lijkt terug te krabbelen, moeten wij het aan zijn woord houden.

Wat de huishoudens aangaat moeten regeringen naast leningen kijken naar de mogelijkheid van schuldkwijtscheldingen, vooral gezien de huidige hoge niveaus van de particuliere schulden. Op zʼn minst moeten de betalingen aan schuldeisers worden bevroren, totdat de onmiddellijke economische crisis achter de rug is, en moeten er rechtstreekse cash-injecties komen voor de huishoudens die dat het hardst nodig hebben.

En de VS moeten overheidsgaranties afgeven voor de betaling van 80 tot 100% van de lonen van werknemers van bedrijven in nood, zoals Groot-Brittannië en veel landen van de Europese Unie en uit Azië dat hebben gedaan.

Het is ook tijd om de publiek-private partnerschappen opnieuw te gaan overdenken. Maar al te vaak zijn deze arrangementen minder symbiotisch dan parasitair gebleken. De pogingen om een vaccin tegen COVID-19 te ontwikkelen kunnen wéér een zaak van eenrichtingsverkeer worden, waarbij bedrijven grote winsten kunnen boeken door aan het publiek een product te verkopen dat het resultaat was van door de belastingbetalers gefinancierd onderzoek. Ondanks de aanzienlijke publieke investeringen van de Amerikaanse belastingbetalers in de ontwikkeling van vaccins heeft de Amerikaanse minister voor Gezondheid en Menselijke Diensten, Alex Azar, toegegeven dat onlangs ontwikkelde COVID-19-therapieën of vaccins misschien niet voor alle Amerikanen betaalbaar zullen zijn.

We hebben wanhopig veel behoefte aan ondernemende staten die meer in innovatie willen investeren – van kunstmatige intelligentie tot volksgezondheid tot duurzame energiebronnen. Maar deze crisis herinnert ons er ook aan dat we staten nodig hebben die weten hoe je moet onderhandelen, zodat de voordelen van publieke investeringen weer aan het publiek ten goede komen.

Een dodelijk virus heeft grote zwakheden blootgelegd in de westerse kapitalistische economieën. Nu de overheden in oorlogsstand staan, hebben we de mogelijkheid om het systeem te repareren. Als we dat niet doen, zullen we geen kans maken tegen de derde grote crisis – een steeds onbewoonbaarder planeet – en alle kleinere crises die daar de komende jaren en decennia uit zullen voortvloeien.

vertaling Menno Grootveld

Categorieën
Economie

Centrale banken moeten marktdiscipline loslaten

Oorspronkelijke tekst (Engels): Financial Times, 26 maart 2020

fotografie: University of the West of England

door Daniela Gabor

Daniela Gabor is hoogleraar economie en macrofinanciering aan de University of the West of England te Bristol. In deze bijdrage, die vooral over de ECB gaat, legt ze uit waarom het nu een goed moment zou zijn voor de centrale banken om veel van hun op marktdiscipline gerichte maatregelen als ‘margin calls’ en ‘haircuts’ te laten varen. Dit stuk verscheen op 26 maart 2020 in de Financial Times.

De corona-crisis herinnert ons eraan dat het op het marktmechanisme gebaseerde systeem van de centrale banken als noodkredietverstrekkers niet langer aan zijn doelstellingen voldoet. De afhankelijkheid van de centrale banken van marktwaarderingen en zogenoemde ‘haircuts’ is bedoeld om de marktdiscipline te handhaven. In werkelijkheid verscherpt dit mechanisme in potentie juist de druk die door buitengewone actie van de centrale banken zou moeten worden tegengegaan.

Neem de dollarnoodkredieten van de Europese Centrale Bank aan haar bankensysteem als voorbeeld.

Op 20 maart kondigden de centrale banken van ʼs wereld grootste financiële systemen – de C6, bestaande uit de Amerikaanse Federal Reserve, de Bank of England, de Europese Centrale Bank, de Bank of Japan (BoJ), de Zwitserse Nationale Bank en de Bank of Canada (C6) – aan dat ze de noodverstrekking van Amerikaanse dollars via zogenoemde ‘central bank swaps’ zouden uitbreiden. Om dat te doen boden ze vanaf 23 maart op dagelijkse basis in dollars gedenomineerde ‘repo-leningen’ aan met een looptijd van zeven dagen, bovenop de wekelijkse leningen met een looptijd van 84 dagen.

Hoewel de blootstelling van de ECB gering is vergeleken met wat zij was in 2008, vooral in vergelijking met andere centrale banken zoals de BoJ, loopt zij nog steeds het risico dat ze tot potentieel systemische implicaties kan leiden. Dat komt doordat de ECB, net als veel andere centrale banken, leningen op dagelijkse basis monitort en van een zogenoemde ‘margin’ voorziet, wat in wisselvallige tijden hun effectiviteit kan ondermijnen, zo niet tot extra marktdruk kan leiden.

Hoe het werkt

Europese banken hebben dollarfinanciering nodig voor hun dollarbezittingen (leningen, obligaties, derivaten, enz.) of voor hun cliënten. In tijden dat er geen crisis is krijgen ze hun dollars doorgaans via de zogenoemde ‘dollar repo markten,’ andere grote financieringsmarkten of via zogenoemde ‘valuta-swap markten.’ In tijden van crisis neemt de bereidheid op de particuliere markten af om dollarfinanciering ter beschikking te stellen. Sommige Europese banken kunnen rechtstreeks van de Federal Reserve (de Fed, het federale stelsel van Amerikaanse centrale banken) lenen, maar de meeste zijn afhankelijk van de ECB.

De ‘swap line’-overeenkomst tussen de Fed en de ECB is een kwestie van wederzijds belang: de Fed wil de integriteit en de veerkracht van de dollar als internationale reservemunt overeind houden, terwijl de ECB de stabiliteit van haar financiële systeem wil beschermen.

In de eerste fase van de ‘swap’ ‘lenen’ de centrale banken elkaar hun eigen valuta. De ECB heeft een dollar-depositorekening bij de Fed, en die rekening wordt gevuld met het overeengekomen bedrag, tegen een van te voren afgesproken wisselkoers en voor een van te voren afgesproken periode. De ECB betaalt rente en creëert tevens een euro-faciliteit voor de rekening van de Fed bij de ECB.

Als de wisselkoers fluctueert tijdens de duur van de ‘swap’ moet de centrale bank waarvan de munt minder waard wordt de andere bank betalen via wat een ‘margin call’ heet. Het IMF heeft een goede uitleg van hoe dit werkt. Deze periodieke ‘margin calls’ dekken het verschil tussen de feitelijke en de afgesproken wisselkoers, waardoor kredietrisico ontstaat tussen de twee centrale banken. De ‘margins’ worden op een aparte rekening gestort en teruggegeven aan het einde van de looptijd van de ‘swap.’ Als de centrale banken verwachten dat de dollarkoers gaat stijgen, geven ze er misschien de voorkeur aan eerst hun eigen dollarreserves aan te spreken, voordat ze bij de Fed aankloppen. Tot nu toe heeft alleen de ECB gebruik gemaakt van deze regeling; op 18 maart stond $45 mrd uit.

Hoe ‘leent’ de ECB de dollars die op zijn deposito-rekening bij de Fed staan uit? Zij leent iedere week dollars aan Europese banken, via driemaandelijkse ‘repo’-leningen, tegen onderpand. Om toegang te verkrijgen tot deze leningen moeten banken waardepapier in euro’s of dollars als onderpand ter beschikking stellen.

Deze ‘repo’-leningen hebben een bijzondere boekhoudkundige en juridische structuur: het zijn verkoop- en terugkoopcontracten (vandaar de naam ‘repo,’ van het Engelse ‘repossession’). Particuliere banken ‘verkopen’ onderpand aan de ECB en beloven dat binnen 84 dagen terug te kopen. De ECB geeft de voorkeur aan dit arrangement – wijdverbreid in Europa – omdat zij een juridische claim krijgt op het onderpand en dat kan verkopen, mocht de particuliere bank in gebreke blijven.

De duivel schuilt zoals gewoonlijk in de waardering die de ECB aan het onderpand hecht. Het mechanisme kent drie componenten.

De ‘FX haircut’

De ECB vraagt om een zogenoemde ‘FX haircut’ van twaalf procent om zichzelf te beschermen tegen het valutarisico. Dit betekent dat de banken voor iedere $100 dollar die ze lenen $120 aan onderpand moeten inbrengen, in de vorm van waardepapier in euro’s of dollars, of in contanten (de reserves), tegen de marktwaarde. ‘Haircuts’ zijn een soort buffers die de partijen beschermen tegen nadelige bewegingen van de wisselkoers.

Omdat de kosten van de dollarfinanciering door de ‘haircut’ toenemen, is dit arrangement ook bedoeld om de Europese banken ertoe aan te zetten zo snel mogelijk naar de particuliere markten voor dollarfinanciering terug te keren. Het is, met andere woorden, een soort strafmaatregel.

Valutamarkt-gerelateerde ‘margin calls’

Maar wisselkoersen kunnen in een periode van drie maanden met meer dan twaalf procent fluctueren. Om zichzelf verder te beschermen heeft de ECB derhalve besloten de waarde in euroʼs van de dollarleningen iedere acht dagen te actualiseren. Als de dollar in waarde stijgt, doet de ECB een ‘margin call’: zij vraagt de banken om hun onderpandpositie aan te passen aan de nieuwe wisselkoers door meer onderpand in te brengen (en andersom voor de euro-waardering).

Deze valutamarkt-gerelateerde ‘margin calls’ voor de banken vergroten de druk op de dollarfinanciering van de banken. Als een bank niet kan voldoen aan zoʼn ‘margin call,’ kan zij gedwongen worden dollar- of eurobezittingen te verkopen. Dit pro-cyclische aspect van het raamwerk van ‘dollar-repo’-onderpanden van de ECB maakt van de dollar-equivalent van leningen – in termen van financieringsdruk – een ‘repo’ met een looptijd van zeven dagen. Uiteraard moeten deze misschien vernieuwd worden tegen de wisselkoers van die dag, maar ze bieden de banken meer vrijheid om hun balansen aan te passen in reactie op eventuele drastische bewegingen op de valutamarkt.

Onderpand-gerelateerde ‘margin calls’

Voor iedere ‘repo’-lening weegt de ECB het onderpand dagelijks af op basis van de marktwaarde. Als de koers van het waardepapier daalt, vraagt de ECB de bank om het verschil goed te maken (een nieuwe ‘margin call’). Deze ‘margin’ is bedoeld om de ECB te beschermen tegen het risico dat de tegenpartij failliet gaat of als zij het onderpand moet verkopen.

Kortom: de ‘repo’-leningen in dollars hebben drie belangrijke bewegende onderdelen: de valutamarkt-gerelateerde ‘haircut,’ de wekelijkse ‘margin calls’ op valutamarkt-bewegingen voor leningen met een looptijd van meer dan zeven dagen, en de dagelijkse ‘margin calls’ op onderpand in dollars of euroʼs. Hierdoor wordt pro-cycliciteit in de structuur gebracht, d.w.z. dat de posities blootstaan aan verdere verslechtering naarmate de markten zich in precies die richting bewegen die het arrangement moest proberen op te vangen. Slechts de dagelijkse veilingen bij een looptijd van zeven dagen verminderen één vorm van pro-cyclische druk door de banken meer flexibiliteit te geven bij het aanpassen van hun balans in reactie op de druk van de opwaardering van de dollar.

Dit werpt een belangrijke vraag op: waarom heeft de ECB, die immers een noodkredietverstrekker is, bescherming nodig tegen onderpand-/valutamarktrisicoʼs?

Het snelle antwoord luidt dat het onderpand-waarderingsregime er is om ervoor te zorgen dat wanneer de debiteur in gebreke blijft, de ‘repo’-crediteur het waardepapier dat hij wettelijk bezit kan verkopen om zijn geld terug te krijgen. Een dagelijkse waardering is bedoeld om de marktwaarde van dit waardepapier gelijk te houden aan het geleende geld. Maar deze dagelijkse herijking kan leiden tot het soort liquiditeitsproblematiek dat van de ineenstorting van Lehman Brothers in 2008 een mondiale systeemcrash heeft gemaakt.

We weten al dat het onderpandregime van de ECB ten aanzien van haar ‘repo’-leningen met een lange looptijd tijdens de staatsschuldencrisis hetzelfde effect dreigde te hebben, totdat Mario Draghi beloofde te zullen doen ‘wat ook maar nodig was.’ Deze actie hielp de liquiditeit van het onderpand op (Italiaanse) staatsobligaties overeind te houden, en daarmee de integriteit van de ‘repo’-financieringsmarkten van de eurozone.

Christine Lagarde, de president van de ECB, heeft de belofte van Draghi in een recent artikel voor de Financial Times herhaald. Maar als de centrale banken er zijn om de liquiditeit te beschermen, zoals zij betoogt, is het inroepen van ‘margins’ bij banken uit naam van de marktdiscipline of ‘moral hazard’ een te bot instrument. Lagarde moet overwegen een stap verder te gaan. Het huidige onderpandwaarderingsregime is slechts een recente uitvinding. Voordat de euro werd ingevoerd heeft geen van de centrale banken van het eurosysteem het onderpand aan de marktwaarde aangepast of dagelijkse ‘margin calls’ gemaakt.

Het zou goed zijn om nu naar dat regime terug te keren.

Het is goed om te zien dat de ECB de boodschap misschien al begrepen heeft. De bestuursraad van de bank heeft de centrale bankiers in de eurozone gevraagd maatregelen te onderzoeken om het onderpandregime te versoepelen in verband met een paar van haar aanbiedingen van goedkope centralebank-kredieten.

Wat we op dit moment nodig hebben is dat we afstand nemen van de op de markt gebaseerde bescherming van de balansen van de centrale banken, en een stap zetten in de richting van echte verlies-absorptiecapaciteit.

vertaling Menno Grootveld