Categorieën
Economie Politiek

De terugkeer van de gebruikswaarde?

Oorspronkelijke tekst (Frans): Le Grand Continent, 21 april 2020

fotografie: Ronald Giebel

door Anton Jäger

Anton Jäger (1994) is afgestudeerd in de ideeëngeschiedenis aan de Universiteit van Cambridge. Hij schrijft voor De Groene Amsterdammer, De Morgen, Sabzian, rekto:verso, Apache, Lava en DeWereldMorgen.be.

In een tijd waarin de coronavirus-crisis de mondiale waardeketens verstoort, is de metafoor van de oorlogseconomie alomtegenwoordig – en niet zonder reden, ondanks de gebreken ervan. Deze crisis vraagt inderdaad om gericht overheidsingrijpen, en in deze context is het moeilijk om de grillige aanpassingen van vraag en aanbod, zoals die zich in ʻnormaleʼ economische tijden voordoen, op te vangen. De staat faalt soms, en dit kan leiden tot kritiek van libertariërs. Niettemin is het waarschijnlijk dat het krediet van de staat, in zijn rol van beheerder van de economie, zal worden versterkt.

Om deze situatie te doorgronden kan het nuttig zijn ons te wenden tot filosoof en econoom Otto Neurath, zowel een van de oprichters van de Wiener Kreis als een oorspronkelijke socialistische figuur. Hij was een van de eersten die de oorlogseconomie in een reeks artikelen conceptualiseerde, nog vóór de Eerste Wereldoorlog, en die probeerde daaruit alle consequenties te trekken.

ʻDit is onze voornaamste bevinding. Oorlog dwingt een land om meer aandacht te schenken aan de hoeveelheid goederen die het tot zijn beschikking heeft, en minder aan de hoeveelheid geld die beschikbaar is. Veel meer dan in tijden van vrede wordt in tijden van oorlog duidelijk dat superioriteit een uitvloeisel is van de bewapening, de voedselvoorziening en het transport (al kan financiële superioriteit soms een militaire nederlaag compenseren). Het wordt steeds duidelijker dat geld slechts een middel is om goederen te verkrijgen. De staat eigent zich dit instrument meestal energieker toe in tijden van nood en gebruikt het dan om in zijn behoeften te voorzien. Als geld nutteloos blijkt te zijn, aarzelt de regering niet om de economische orde te veranderen. Als de productiecapaciteit intact is, maar de monetaire arrangementen niet, blijft er nog een laatste optie over – de economie in natura.ʼi

Neurath schreef deze woorden in 1909, bijna vier jaar vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Ze vormen de afsluiting van een reeks artikelen over oorlogsplanning en economie in natura. Op dat moment had hij zijn scriptie over de ʻeconomieën in naturaʼ uit het verleden al afgerond, onder leiding van Eduard Meyer en Gustav Schmoller, decanen van de Duitse geschiedkundige school.

In de jaren twintig van de vorige eeuw creëerde Otto Neurath de Weense Methode van Beeldstatistieken, de voorvader van de Isotype, die sindsdien op grote schaal wordt gebruikt. Deze foto is, net als de volgende, afkomstig uit Gesellschaft und Wirtschaft. Bildstatistisches Elementarwerk, gepubliceerd in 1930.
De terugkeer van de gebruikswaarde

In 1918, toen de revolutie zich over de Oude Wereld verspreidde, werd hij een autoriteit op dit gebied. Zijn onderzoek naar het ʻeconomische equivalent van de oorlog,ʼ om William James te parafraseren, was nu beroemd geworden. Volgens hem kon ʻhet grootste succes worden bereikt door niet rechtstreeks tegen de oorlog te vechten, maar eerder tegen bepaalde tekortkomingen in onze economische orde die tot gevolg hebben dat de gruwelijkheid van de oorlog wordt verminderd en de voordelen ervan worden vergroot.ʼ Zijn conclusie luidde als volgt:

ʻIn onze economie worden in tijden van vrede niet alle energieën volledig benut. Integendeel, daar is soms een oorlog voor nodig. De reden is dat in tijden van oorlog de productiviteit belangrijker is dan de winstgevendheid, en dat de organisatie van het verkeer van mensen, goederen en diensten wordt bevrijd van de beperkingen die anders gebruikelijk zijn. Ook moet worden opgemerkt dat het relatieve bevolkingsoverschot [de werklozen] dat door onze economische orde wordt gecreëerd, dan volledig wordt geabsorbeerd.ʼ

Neuraths visie op oorlogseconomieën was even simpel als meedogenloos: ze schortten de normale werking van de markt op en ʻstuurden de ruilwaarde op vakantie,ʼ zoals William Davies het onlangs verwoordde. Ze dwongen de staat om zich met de economie bezig te houden. De kapitalistische samenleving bewoog zich immers toch al in deze ʻsocialeʼ richting. Vóór de oorlog waren de Britse conservatieven zich al zorgen gaan maken over de industriële schaarste, om de eenvoudige reden dat de Britse samenleving niet genoeg capabele mannen creëerde om oorlog te voeren. De industrie had de arbeidersklasse al ʻgemilitariseerd,ʼ zoals Marx in de zestiger jaren van de 19e eeuw had voorspeld; nu verspreidde deze militarisering zich langzaam door de hele maatschappij.

Dit proces is gepaard gegaan met een reeks belangrijke veranderingen in de structuren van de kapitalistische concurrentie. Heroïsche ondernemers werden als basiseenheden van de kapitalistische markt vervangen door kartels en trusts, die werden gerund door planningsafdelingen en bureaucraten in plaats van door risicominnende zakenlieden. Dit was de basis van het ʻsocialisatiedebatʼ dat de marxisten in de Tweede Internationale vóór de Eerste Wereldoorlog in beroering had gebracht, onder leiding van denkers als Rudolf Hilferding en Charles Steinmetz, die allemaal in het nieuwe bedrijfskapitalisme een individualistische erfenis zagen die op het punt stond te verdwijnen.

Veel socialistische auteurs hoopten dat de op handen zijnde socialisatie van het kapitaal door de grote bedrijven een revolutionaire machtsovername mogelijk zou maken. In zijn boek America and the New Society uit 1916 stelde Steinmetz bijvoorbeeld dat de opkomst van de grote onderneming niets meer of minder was dan ʻde rationele reorganisatie en centralisatie van de productiemiddelen, en dus een noodzakelijke opmaat voor het socialismeʼ; ʻop haar hoogtepunt aangekomen,ʼ zei hij, zou de bedrijfseconomie snel ʻten val komenʼ en zou er een wereldrevolutie volgen. Volgens Neurath was de oorlogseconomie een andere modaliteit van deze immanente socialisatie van het kapitalisme; al vóór de oorlog hadden de monopolies een toenemende staatsinterventie noodzakelijk gemaakt; Neuraths vader sprak van een ʻpan-cartelisme,ʼ waarin de economie zou worden gerund door een klein aantal dominante bedrijven.

Socialisme in de praktijk

De wereldbrand van 1914-1918 versterkte de hypothese van Neurath alleen maar. De staten hadden planningsafdelingen ingericht en hun economieën tot het meest essentiële teruggebracht. De ʻproductie voor de gebruikswaardeʼ werd opnieuw noodzaak, en geweren, schepen en kanonnen gingen allemaal deel uitmaken van de oorlogsinspanning – hoe vreselijk die noodzaak ook mocht zijn.

Neurath had kennis genomen van deze ontwikkelingen. Hij had tijdens de oorlog aan het front gediend en was later overgeplaatst naar de keizerlijke oorlogsbureaucratie. Daar had hij de ʻorganisatorische kwestiesʼ die gepaard gingen met de oorlog, de kiem van de ʻovergangseconomieʼ waarop hij zijn proefschrift had gebaseerde, op de voet gevolgd. Na zijn aanstelling bij het Oostenrijkse ministerie van Oorlog werd Neurath door de nieuwe Münchense Radenrepubliek, die uit de Duitse spartakistenopstand was voortgekomen, uitgenodigd om een plan voor ʻsocialisatieʼ (Vergesellschaftlichung) op te stellen, dat de productiecapaciteit van de regio onder publieke controle zou brengen. In die tijd publiceerde hij een bloemlezing van zijn artikelen over de oorlogseconomie, waarvan het socialisme het gevolg zou zijn.

Maar de ervaring zou geen lang leven beschoren zijn. Na een maand viel het vrijkorps Ritter von Epp de stad binnen, waardoor Duitsland een eerste voorproefje van de nazi-terreur kreeg. De wetenschappelijke reputatie van Neurath heeft er ook onder geleden. Max Weber stelt dat ʻNeuraths werk over de economische geschiedenis van de oudheid altijd in hoog aanzien heeft gestaan,ʼ maar beschouwt zijn Beierse avontuur als een ʻamateuristische, objectief onverantwoordelijke dwaasheid die het “socialisme” honderd jaar lang in diskrediet had kunnen brengen, waardoor alles wat had kunnen ontstaan in de afgrond van een stupide reactie gesleurd had kunnen worden.ʼ

Neurath besloot zijn geluk elders te beproeven. In de jaren twintig van de vorige eeuw vluchtte hij naar Oostenrijk en vestigde hij zich in het administratieve hoofdkwartier van het Rode Wenen.i Hij werd een prominent lid van de Wiener Kreis, die een variant van het linkse positivisme vertegenwoordigde die afstand zou nemen van de orthodoxie van Carnap. Het geheel was een overblijfsel van waar de sociaaldemocratie ooit voor had gestaan; in het debat over socialisatie was alles niet verloren gegaan.

Neo-liberale en libertaire kritiek

Neurath maakte ook vijanden in zijn tijd als bestuurder van het Rode Wenen. Het was de stad van Friedrich Hayek, die in de jaren twintig van de vorige eeuw zijn polemiek tegen de positivistische wetenschapsvisie lanceerde, die hij star en totaliserend vond, en in staat tot volledige integratie. Hij, die de economie zag als een zwarte doos die nooit geopend mocht worden, was geschokt door Neuraths ode aan de universele leesbaarheid, die terug te vinden is in zijn beroemde Isotype en zijn reprise van Diderots Encyclopedie. Volgens Hayek konden economieën niet in kaart worden gebracht of leesbaar worden gemaakt; het waren eerder bovenmenselijke ordes die niet onderhevig waren aan collectieve menselijke actie en zich niet leenden voor een epistemische interpretatie. Hayeks ʻsublieme economieʼ – zoals Quinn Slobodian die noemt – was dus de tegenhanger van de Neurath-economie met zijn planning, kartels en bedrijfsbeheerders. Het is niet overdreven om te zeggen dat Neurath de belangrijkste Nemesis van het primitieve neoliberalisme was; ʻalle fouten van het socialisme verenigd in één persoon,ʼ aldus Hayek.

Maar Neurath had ook geen blijvende vrienden ter linkerzijde. Eind jaren twintig ging hij in dialoog met Max Horkheimer en de eerste Frankfurter Schule. Hij schreef artikelen in het Zeitschrift für Sozialforschung en streefde naar eenzelfde synthese van wetenschap en filosofie ʻdie door het materialisme van Marx werd geëist,ʼ in de woorden van Horkheimer. Maar Horkheimer keerde zich later tegen Neurath en maakte van hem een onttoveringsfilosoof, een apostel van het dorre rationalisme wiens doctrine de weg vrijmaakte voor de ʻtotaal beheerde samenlevingʻ (Adorno) van de naoorlogse periode.

De tendens die Neurath aan het werk had gezien in het primitieve monopoliekapitalisme en de oorlogseconomie was volgens Adorno en Horkheimer reëel genoeg, maar zou niet tot het socialisme leiden. Het was het nazisme dat het Duitse kapitaal had geherstructureerd en de oorlogsplanning had doen herleven. Ten koste van de menselijke waardigheid zelf.

Het nieuwe links en het nieuwe rechts, Horkheimer en Hayek, bewogen zich dus in de richting van dezelfde scepsis jegens het ʻgeorganiseerde kapitalismeʼ dat Neurath in de jaren dertig van de vorige eeuw had bepleit, waarin kartels en trusts nieuwe corporatistische afspraken met de georganiseerde arbeid mogelijk maakten. Het ʻgeorganiseerde kapitalismeʼ was weliswaar georganiseerd, maar nog steeds niet vrij. De geschiedenis had Neurath dus ingehaald, zo lijkt het, toen de filosoof in 1945 in Oxford overleed. In zijn dagboek had hij een opmerkelijke afspraak genoteerd: een debat met Hayek, waarschijnlijk om diens De weg naar slavernij (1944) te bespreken. Die kans is hem ontglipt.

En nu?

Dit verhaal heeft ook een ironische kant. Na enkele decennia van intellectuele hegemonie, die gedeeld werd tussen nieuw rechts en nieuw links, is de wereld vandaag de dag getuige van een belangrijke herconfiguratie van de capaciteit van staten en, als gevolg daarvan, van een reeks politieke herschikkingen. Langzaam maar zeker nemen staten afstand van de theorie van het met zachte hand sturen van de economie van de afgelopen dertig jaar; ze gaan die nu weer steeds nadrukkelijker beheren. De productie voor de gebruikswaarde van Neurath zou weer werkelijkheid kunnen worden; Wallonië heeft nieuwe fabrieken voor beademingsapparaten opgezet, terwijl Duitsland van plan is een aantal van zijn toeleveringsketens in te korten. Zodra deze ingrepen zijn gestabiliseerd, zal het moeilijk zijn om de geest weer terug in de fles te krijgen.

Neuraths voorbeeld kan echter ook misleidend zijn. Samen met anderen van de Tweede Internationale zag hij in de oorlogseconomie van 1914-1918 het bewijs voor de theorie dat de staat de productie van de gebruikswaarde kon plannen. Maar Neurath en zijn generatie opereerden in de marge van een grote socialistische beweging, georganiseerd in partijen, raden en vakbonden, die de socialisatie van een kapitalisme dat zich al aan het socialiseren was, wilde voltooien. Dat kun je vandaag de dag moeilijk zeggen.

Vertaling: Menno Grootveld

i Otto Neurath, ʻWar economy,ʼ in Economic writings selections 1904-1945, Uebel en Cohen, New York, Kluwer, 2005, p. 193. Neuraths eigen bloemlezing uit 1919 heeft een suggestieve titel: Durch die Kriegswirtschaft zu Naturalwirtschaft (Van de oorlogseconomie naar de natuurlijke economie).

i Deze gemeente werd van 1918 tot 1934 bestuurd door de sociaal-democraten.