Categorieën
Politiek

Anti-zionisme is geen antisemitisme

door Menno Grootveld en Joost Smiers

Menno Grootveld is uitgever en vertaler, Joost Smiers is emeritus-hoogleraar politicologie

Afgelopen donderdagnacht 7 november zijn heel wat Amsterdammers flink geschrokken. Er was sprake van wilde achtervolgingen door jongens op scooters van supporters van de Israëlische voetbalclub Maccabi Tel Aviv. De volgende dag was er om één uur ’s middags een persconferentie in het Amsterdamse stadhuis, waar burgemeester Halsema het onder meer had over ‘haatdragende antisemitische relschoppers’ en over een ‘jodenjacht die de herinnering aan pogroms terugbrengt.’ Vervolgens werden deze kwalificaties door de Nederlandse en de internationale pers klakkeloos overgenomen en was de verontwaardiging alom groot.

Inmiddels blijken de zaken echter toch iets genuanceerder te liggen. Een deel van de Maccabi-fans had zich al vóór de wedstrijd, op woensdagavond en donderdag overdag, schuldig gemaakt aan intimidaties en geweld. Een Palestijnse vlag werd van de gevel van een kraakpand aan het Rokin gerukt en een Amsterdamse taxichauffeur werd in elkaar geslagen. En na de wedstrijd trokken groepjes Maccabi-supporters door de stad met riemen in hun handen, en werd onder meer tegen de deur getrapt van een bewoonster op de Nieuwezijds Voorburgwal die een pro-Palestina-poster voor haar raam had hangen.

Het is dus veel te makkelijk om dit alles af te doen als ‘antisemitisch geweld,’ en moord en brand te schreeuwen over ‘de al twintig jaar groeiende jodenhaat in NL door de voortdurende massaimmigratie en islamisering van ons land,’ zoals Geert Wilders deed op X. De aanvallen op Israëlische voetbalsupporters zijn niet goed te praten, maar waren het gevolg van een reeks bewuste provocaties van (een deel van) de Maccabi-fans. De Amsterdamse ‘driehoek’ (burgemeester Halsema, politiechef Peter Holla en hoofdofficier van justitie René de Beukelaer) heeft veel steken laten vallen door de politie op de verkeerde plek (bij de Arena) en met de verkeerde middelen (vooral heel veel ME) in te zetten, maar heeft vooral verzuimd tijdig in te grijpen toen de Maccabi-fans zich (onder meer op de Dam) bijzonder agressief en provocatief uitten en gedroegen. Was dat wel gebeurd, dan had waarschijnlijk veel ellende voorkomen kunnen worden. En het was volslagen belachelijk om met een beroep op de ‘openbare veiligheid’ een demonstratieverbod voor de hele stad af te kondigen en voor zowel Amsterdam als Amstelveen een noodverordening in te stellen.

Wij denken verder dat het hoog tijd is om een paar zaken in het juiste perspectief te plaatsen.

Israël is een koloniale staat die in 1948 op gewelddadige wijze tot stand is gebracht door zionistische kolonisten in Palestina. Tijdens dit wordingsproces werden ruim vijfhonderd Palestijnse dorpen verwoest, vonden massaslachtingen plaats en werden ruim 750.000 Palestijnen uit de door de zionistische milities veroverde gebieden verdreven. Houd dus op met het gelijkstellen van anti-zionisme met antisemitisme. Net zomin als alle Israëlische staatsburgers oorlogsmisdadigers zijn die willens en wetens genocide bedrijven, zijn alle mensen die het beleid en zelfs het bestaan van de staat Israël afkeuren per definitie antisemitisch. Er zijn zelfs veel joden die anti-zionistisch zijn, zoals de Nederlandse organisatie Erev Rav, die in een verklaring op 8 november haar afkeuring uitsprak over de manier waarop de gebeurtenissen van 6 en 7 november in de media waren afgeschilderd. Het is zelfs gevaarlijk om anti-zionisme en antisemitisme (doelbewust) te verwarren, want daardoor wordt het werkelijke antisemitisme gebagatelliseerd en dreigen échte antisemitische sentimenten te worden aangewakkerd.

Daarnaast moet het optreden van de Amsterdamse burgemeester met de grootst mogelijke kracht worden veroordeeld. Halsema hoort een burgemeester van álle Amsterdammers te zijn en niet alleen van de joodse inwoners van Amsterdam. Hoewel het zeer begrijpelijk is dat (sommige) joodse Amsterdammers bang zijn geworden door de aanvallen op Maccabi-supporters, moeten ook de inwoners met een Arabische achtergrond van de stad in bescherming worden genomen. Het was verbijsterend om te zien dat in geen enkel mediaverslag op vrijdag zelfs maar de moeite werd genomen om vertegenwoordigers van de Arabische gemeenschap naar hun mening en gevoelens te vragen. Daardoor werd de kwalijke indruk gewekt dat we hier toch zeker met tweederangsburgers te maken hebben.

Tenslotte moet worden gesteld dat het volstrekt onbegrijpelijk is dat Maccabi Tel Aviv überhaupt een voetbalwedstrijd in Amsterdam mocht komen spelen. Het team is afkomstig uit een land dat zich al ruim een jaar schuldig maakt aan genocide in Gaza, en had uit de Europa League moeten worden geweerd. Russische teams mogen ook al een paar jaar niet meer meedoen aan Europese sportcompetities vanwege de inval van Rusland in Oekraïne. Hier wordt dus zonneklaar met twee maten gemeten.

Het treurigste van alles is dat deze hele geschiedenis koren op de molen is van volksmenner Wilders. Het is een gotspe dat hij persoonlijk aanwezig was op Schiphol om de Israëlische minister van Buitenlandse Zaken Gideon Saar te verwelkomen, terwijl Wilders niet eens deel uitmaakt van het kabinet. Hij is er echter altijd als de kippen bij als hij ergens politiek garen bij kan spinnen, wat ronduit walgelijk is. Helaas laten Halsema en andere linkse coryfeeën als Frans Timmermans zich moeiteloos voor dat karretje spannen.

Categorieën
Politiek

Verklaring van Erev Rav over het geweld in Amsterdam

Oorspronkelijke tekst (Engels): European Jews for Palestine, 9 november 2024

Afbeelding (detail): Erev Rav

door Erev Rav

Erev Rav is een Nederlandse joodse groep, aangesloten bij European Jews for Palestine.

Erev Rav veroordeelt krachtig de manier waarop de Amsterdamse politie is omgegaan met de recente gebeurtenissen waarbij voetbalfans waren betrokken gedurende twee opeenvolgende nachten in de stad.

We zijn zeer bezorgd over het feit dat de politie, in plaats van groepen in toom te houden die verantwoordelijk waren voor ongeregeldheden, zoals het neerhalen van Palestijnse vlaggen bij particuliere woningen en racistisch gezang, toestond dat de situatie escaleerde in wijdverspreid geweld op straat.

Het is verontrustend dat de arrestaties selectief waren en vooral gericht tegen lokale Marokkaanse jongeren die de confrontatie met deze groepen aangingen, terwijl Maccabi-fans die provocaties initieerden geen lik op stuk kregen.

Het beeld dat de media schetsen van deze gebeurtenissen als een niet-uitgelokte antisemitische aanval op vreedzame voetbalsupporters weerspiegelt niet de volledige context.

De bezoekende fans gedroegen zich provocerend, vernielden privé-eigendommen, intimideerden voorbijgangers, staken vuurpijlen af, verzamelden zich in het stadscentrum en richtten opruiende racistische en gewelddadige spreekkoren aan het adres van de plaatselijke bevolking. Velen van hen waren recent gedemobiliseerde soldaten die actief waren in de genocide in Gaza. Hun gedrag tijdens de voetbalwedstrijd zelf was ook meer dan controversieel, omdat ze weigerden de minuut stilte in acht te nemen voor de slachtoffers van de overstromingen in Valencia.

Je kunt niet gewelddadige en ontwrichtende acties ondernemen en vervolgens ‘antisemitisme’ roepen om verantwoording te ontlopen. Onze identiteiten bestaan niet om onze daden goed te praten.

Wij vinden dit tot wapen maken van de joodse veiligheid ongelooflijk alarmerend.

Wij geloven dat een adequater politieoptreden tegen de aanvankelijke ongeregeldheden door de Maccabi-voetbalfans in combinatie met een duidelijk standpunt van het stadsbestuur, dat had moeten optreden om samenscholingen waar gewelddadige racistische, islamofobe en homofobe dingen werden geroepen (in de openbare ruimte) uiteen te drijven, de daaropvolgende escalatie van geweld had kunnen voorkomen.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Politiek

Wat gebeurde er echt bij de Amsterdamse ‘pogrom’?

Oorspronkelijke tekst (Engels): Thomas Fazi op Substack, 9 november 2024

fotografie: Hurst

door Thomas Fazi

Thomas Fazi is columnist en vertaler bij UnHerd. Zijn jongste boek is The Covid Consensus, dat hij samen met Toby Green schreef. Dit boek komt binnenkort in Nederlandse vertaling uit bij Starfish Books.

Heeft er echt een antisemitische ‘pogrom’ plaatsgevonden in Amsterdam? Het bewijsmateriaal vertelt een ander verhaal.

Volgens mediaberichten vond eerder deze week in Amsterdam een antisemitische pogrom plaats, waarbij Israëlische voetbalfans op straat werden opgejaagd en geslagen zonder enige reden, behalve dat ze joods waren. Westerse leiders – van Biden tot von der Leyen en Trudeau – haastten zich allemaal om hun steun te betuigen en suggereerden dat Europa regelrecht afstevent op een herhaling van de nazi-gruwelen uit de jaren dertig en veertig.

Dat zou inderdaad angstaanjagend zijn – als het waar was. In de nasleep van het geweld rond de wedstrijd tussen Ajax en Maccabi Tel Aviv hebben meerdere verslagen op X licht geworpen op wat er werkelijk is gebeurd, en onthuld dat de Israëlische fans niet het slachtoffer waren van een niet-uitgelokte aanval, maar dat de gewelddadige botsingen een reactie waren op provocerend en agressief gedrag van de Maccabi-fans.

Het incident speelde zich af over meerdere dagen, waarbij de spanningen escaleerden vóór de eigenlijke wedstrijd. Verslagen uit diverse bronnen geven aan dat de fans van Maccabi Tel Aviv, die bekend staan om hun extreem-anti-Arabische ideologie, zich niet alleen schuldig maakten aan confronterend gedrag, maar ook aan daden die racistisch geladen waren, als onderdeel van een bredere uiting van vijandigheid jegens de lokale gemeenschap, in het bijzonder die van Arabische of Palestijnse afkomst.

In een bericht werd bijvoorbeeld beschreven hoe een inwoner verbaal en fysiek werd aangevallen door Maccabi-fans, hetgeen werd vastgelegd en breed werd gedeeld op het platform. Een andere inwoner van Amsterdam verklaarde: ‘Gisteravond stond er een groep Israëlische hooligans onder mijn raam (met Palestina-poster). Schreeuwen, bonzen op de deur, vuurwerk. Voor het eerst in mijn leven was ik echt bang in mijn eigen huis.’ Uit andere berichten bleek dat de Maccabi-fans betrokken waren bij het neerhalen van Palestijnse vlaggen van gebouwen in Amsterdam, een daad die door buurtbewoners als provocerend en respectloos werd gezien. Deze acties, gecombineerd met vermeend verbaal geweld en aanvallen op taxichauffeurs en andere stadsbewoners, vormden de basis voor wat een onstabiele situatie zou worden. Dit werd ook bevestigd door de lokale politie en door een verslag van Sky News (later verwijderd van het account van de mediaorganisatie).

Maccabi-fans scandeerden tevens anti-Arabische leuzen, waaronder bedreigingen en openlijk genocidaal taalgebruik zoals ‘Laat de IDF (het Israëlische leger) winnen om de Arabieren een lesje te leren’ en ‘Er zijn geen scholen in Gaza omdat er geen kinderen meer zijn.’ Bovendien joelden Maccabi-fans tijdens de wedstrijd tijdens de minuut stilte voor de slachtoffers van de overstromingen in Spanje.

Hoewel de Maccabi-fans beweerden het slachtoffer te zijn geworden van niet uitgelokte aanvallen, en de westerse autoriteiten en de meeste media deze aanvallen afschilderden als puur antisemitisch geweld, wijst alles er dus in feite op dat het geweld een reactie was op de schaamteloze en racistische provocaties van de Maccabi-supporters, die leidden tot confrontaties met stadsbewoners en andere voetbalfans. Dit werd ook bevestigd door het Amsterdamse raadslid Jazie Veldhuyzen: ‘Ze begonnen huizen van mensen in Amsterdam met Palestijnse vlaggen aan te vallen, dus daar is het geweld eigenlijk begonnen,’ zei Veldhuyzen. ‘Als reactie daarop mobiliseerden Amsterdammers zich om zich te verdedigen tegen de aanvallen die woensdag waren begonnen door de Maccabi-hooligans.’

Het framen van wat er gebeurde als een antisemitische pogrom is dus niet alleen schokkend misleidend – wat niet verrassend is als het gaat om de politieke berichtgeving in de mainstream media over alles wat met Israël te maken heeft – maar ook politiek zeer gevaarlijk.

Niet alleen wordt door alles antisemitisme te noemen, zelfs gebeurtenissen die er duidelijk niets mee te maken hebben, het werkelijke antisemitisme gebagatelliseerd; maar het schaamteloos gebruiken van anti-antisemitisme als dekmantel voor algemene steun voor Israël – zelfs in het geval van schandalig racistisch gedrag zoals dat van de Maccabi-fans in Amsterdam – brengt alleen maar het risico met zich mee dat échte antisemitische sentimenten worden aangewakkerd.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Filosofie Politiek

Degrowth-communisme

fotografie: LinkedIn

door Arthur Berkhout

Arthur Berkhout is filosoof en activist. Met zijn tweelingbroer Jarmo schreef hij Anti-nihilisme; engagement in de eenentwintigste eeuw. Daarnaast is hij betrokken bij Uitgeverij Spookstad, waar in 2023 Pak Mokum Terug; woonstrijd in een krakende stad verscheen.

Aan het eind van zijn zeer vermakelijke studie over de literaire stijl van Marx, merkt Ludovico Silva op dat latere marxistische auteurs vaak wel de verontwaardiging, maar niet de verfijnde ironie van de meester overnemen.

Ik moest hieraan denken bij het lezen van het vernietigende artikel van Matt Huber en Leigh Phillips over het werk van Kohei Saito in Jacobin.1

Om welke kwestie gaat het? Kohei Saito heeft wereldwijd furore gemaakt met zijn studie naar het ecologische denken van Karl Marx. Behalve met de kritiek van de politieke economie, zo beweert Saito, hield Marx zich in toenemende mate bezig met ecologische problematiek, zoals bodemverschraling, ontbossing, veeziektes, en dergelijke. Saito probeert op die manier het marxisme recht te laten doen aan de klimaatcatastrofe van het Antropoceen. Als er in Marx reeds een ecologisch bewuste kern aanwezig is, kan dat bijdragen aan het overbruggen van de kloof tussen ‘rood’ en ‘groen.’

Op zich is ecosocialisme niks nieuws, maar Saito gaat nog een stap verder. Zijn stelling is dat Marx in feite zijn theoretische bouwwerk van het historisch materialisme in de laatste fase van zijn leven volledig had herzien, en daardoor ook met een geheel andere visie van het communisme op de proppen kwam: Marx was in feite een pleitbezorger van degrowth! Dit is natuurlijk een gedurfde claim, die lijnrecht ingaat tegen wat het overgrote deel van zowel de reëel bestaande socialisten als hun milieubewuste critici de afgelopen anderhalve eeuw onder socialisme hebben verstaan. Saito heeft een behoorlijk vindingrijke, bijna filologische analyse nodig om dit punt aannemelijk te maken. Zoals ik nog zal laten zien, is zijn belangrijkste vernieuwing om uit Marx’ eigen geschriften een ander begrip van de productiekrachten te destilleren; één dat niet gehouden is aan de burgerlijke conceptie van welvaart als exponentiële toename van materiële dingen. Zijn analyse verrijkt het socialisme op het cruciale moment waarop diezelfde burgerlijke welvaart tot ongekende ecologische vernietiging leidt en daarmee haar eigen grondslagen ondergraaft, en verdient het om uiterst serieus genomen te worden.

Socialisme versus degrowth

Het concept van degrowth werkt bij sommige socialisten echter als een rode lap op een stier. Met name Matt Huber agiteert al langer tegen degrowth, voornamelijk vanuit het idee dat het niet zozeer om groei of geen groei gaat, maar om democratische planning en de controle over de productiemiddelen. Zoals Huber en Phillips in hun artikel beargumenteren, volstaan die beide grondbeginselen van het marxisme, en is er geen ecologisch sausje nodig om het socialistische project adequaat te maken voor het tijdperk van de klimaatcrisis (‘[t]here is no need to add any “eco-” prefix to Marxism to explain our predicament’).

Dat is natuurlijk een legitiem standpunt. Maar zoals Huber elders zelf ook erkent, zijn veel degrowthers bij nadere beschouwing helemaal niet tegen iedere vorm van groei.2 Sommige sectoren zullen juist moeten expanderen, zoals openbaar vervoer en sociale huisvesting. En opper-degrowther Jason Hickel, die zelf afkomstig is uit de vakbeweging, is een voorstander van democratische, sociale planning van de productie, met een cruciale rol voor de werkers en de vakbonden. Het verschil is dus in feite minder groot dan het lijkt.

Misschien werkt degrowth simpelweg niet als concept. Want wat is nou het onderscheidende kenmerk als het eigenlijk niet om groei gaat? Als we het werk van Hickel als exemplarisch nemen, dan blijkt het in wezen te gaan om de verhouding tussen overvloed en schaarste. Kapitalisme creëert kunstmatige schaarste. Als gevolg daarvan verschijnt groei als manier om het algehele welzijn te verhogen. Schaarste is dus niet alleen constitutief voor de kapitalistische productiewijze en daarmee onoverkomelijk daarbinnen, maar is bepalend voor hoe we welstand überhaupt waarnemen – namelijk als méér: meer geld, meer spullen, meer opties. Omdat de groei-imperatief (met alle ecologische catastrofes van dien) voortkomt uit kunstmatige schaarste, beweert degrowth dat de sociale transformatie van schaarste in overvloed de vereiste is voor een ecologisch verantwoorde productiewijze. In de woorden van Hickel: ‘[d]egrowth calls for abundance in order to render growth unnecessary.’ Het antikapitalistische project heeft, kort gezegd, een geheel andere conceptie van menselijk welzijn nodig; een waarin overvloed, zoals Aaron Benanav het formuleert, een sociale relatie is. En dus niet iets wat pas door een bepaald technologisch ontwikkelingspeil mogelijk wordt gemaakt, zoals Huber en Phillips lijken te denken.

Je kan het hier natuurlijk mee oneens zijn, maar de inzet moet duidelijk zijn om een serieuze discussie te hebben. Huber en Phillips gaan hier echter volledig aan voorbij. Hun artikel staat zo bol van de (opzettelijke?) misinterpretaties, dat ik geen ruimte heb om overal bij stil te staan. Ik zal me hier dan ook beperken tot enkele van de meest in het oog springende.

De metabolische breuk

Het centrale concept binnen het ecomarxisme is de ‘metabolic rift,’ een breuk in de stofwisseling met de natuur als gevolg van de op private winst georiënteerde productiewijze van het kapitalisme. Dit concept is ontleend aan Marx’ onderzoek naar de bodemverschraling als gevolg van industriële landbouw. Voedingsstoffen werden op onverantwoorde schaal aan de bodem onttrokken, die daardoor verarmde en steeds minder opbracht. Technologische vooruitgang sloeg om in zijn tegendeel. Het kapitalisme is zich niet bewust van de breuk in het metabolisme, en creëert zijn eigen doodgraver in de vorm van dood land.

Huber en Phillips beweren nu dat dit idee van een metabolische breuk een wetenschappelijk onverantwoorde aanname over een soort oorspronkelijke balans binnen de natuur is, die eigenlijk helemaal nooit heeft bestaan. Bovendien heeft de wetenschappelijke vooruitgang tot een groene revolutie geleid die de landbouwproblematiek te boven kwam.

Huber en Phillips verwijzen in dit verband naar de Duitse scheikundige Fritz Haber, bedenker van de methode om stikstof aan de atmosfeer te onttrekken en zo op ongekende schaal synthetische meststoffen te produceren, wat tot de eliminatie van hongersnood heeft geleid. Haber staat hier symbool voor het technologische vermogen om ecologische grenzen te overschrijden; grenzen die dus niet absoluut blijken te zijn.

Wat de twee critici echter niet vermelden, is dat Haber ook de uitvinder van chloor- en mosterdgas was. Tijdens de Eerste Wereldoorlog overzag hij als officier in het Duitse leger de eerste inzet van dit nieuwe wapen. En daar bleef het niet bij. In de jaren dertig ontwikkelde Haber een pesticide op basis van cyaankali. Hij noemde het Zyklon-B. Terwijl hij als jood gedwongen was om nazi-Duitsland te ontvluchten, werd zijn uitvinding enkele jaren na zijn dood gebruikt voor de gaskamers.

Het levensverhaal van Fritz Haber illustreert op sinistere wijze wat Horkheimer en Adorno met de ‘dialectiek van de Verlichting’ bedoelden. De technieken van natuurbeheersing slaan om in de middelen van de meest extreme heerschappij over mensen. De Verlichting, of het rationele denken, maakt – in tegenstrijd met haar emancipatoire potentieel – een nooit eerder vertoonde vernietiging mogelijk. Huber en Phillips zouden hier tegenin brengen dat als de productiemiddelen waren gesocialiseerd, dit soort rampen niet zou plaatsvinden. En ja, aan die hoop moeten we vasthouden. Maar het is ook een wat gemakzuchtige gedachte om te veronderstellen dat in de socialistische toekomst de destructieve kant van de moderne natuurbeheersing spoorslags verholpen zou zijn. We hebben een diepgaander begrip nodig van de verwevenheid van moderne technologie met ecologische schade en maatschappelijke onvrijheid. Huber en Phillips scheren echter aan deze kwestie voorbij.

Destructieve krachten

Dat heeft alles te maken met hun interpretatie van het historisch materialisme als theorie die het kapitalisme als noodzakelijk voorstadium van het communisme beschrijft. Het is op dit punt dat Saito misschien wel het meest afwijkt van de gangbare zienswijze. Huber en Phillips beroepen zich op wat ze het ‘klassieke marxisme’ noemen, de versie van het historisch materialisme die zijn meest beknopte weerslag kreeg in Marx’ Voorwoord bij de kritiek van de politieke economie. Het is het bekende verhaal: de bestaande eigendomsverhoudingen gaan vroeg of laat een rem vormen op de ontwikkeling van de productiekrachten, zodat een revolutie onvermijdelijk wordt die tot nieuwe eigendomsverhoudingen leidt, waarbinnen die productiekrachten tot volle wasdom kunnen komen. De nieuwe maatschappij wordt dus altijd geboren uit de schoot van de oude; het communisme volgt op het kapitalisme als de superieure organisatievorm van het nu nog slechts sluimerende productiepotentieel. Laten we dit het productiekrachten-marxisme noemen.

Wat echter uit de dialectiek van de Verlichting blijkt, is dat in de schoot van de kapitalistische moderniteit niet slechts productieve, maar destructieve krachten rijpen, iets wat Marx en Engels in De Duitse ideologie nog expliciet zo benoemen. Het is in wezen dit inzicht dat in het begrip van de ‘metabolic rift’ tot uitdrukking komt. Dat concept heeft niks te maken met de veronderstelling van een harmonie in de natuur. Het gaat om het feit dat menselijke samenlevingen voor hun reproductie afhankelijk zijn van een bepaalde (historisch veranderlijke) stofwisseling met de natuurlijke wereld. Ecosystemen zijn afhankelijk van een circulatie van organisch en anorganisch materiaal, en een ontwrichting van die uitwisseling kan tot het verval van het systeem leiden. De cyclische ritmes van de natuur lijden onder de lineaire accumulatiedrift van het kapitaal.

En dat is wat er nu, in het tijdperk van de klimaatcrisis, op ongekende schaal gebeurt. De mede door Fritz Haber mogelijk gemaakte Groene Revolutie heeft tot gigantische monoculturen geleid, die niet alleen ten koste gaan van biodiversiteit en wilde natuur, maar ook kwetsbaar zijn voor ziektes vanwege de genetische verschraling, wat op termijn juist de voedselvoorziening in gevaar brengt.3 Het is onduidelijk hoe de socialistische turboproductie die Huber en Phillips bepleiten, dit zou tegengaan. De collectieve verandering van ons dieet, specifiek in het Mondiale Noorden, moet hier een rol in spelen – minder vlees, minder glastuinbouw, minder export. Met andere woorden, een gecoördineerde wijziging van onze verhouding tot natuurlijke limieten. Degrowth dus.

Ook de enorme boost van groene technologie die Huber en Phillips voorstaan, is verbazingwekkend, gezien de zeldzame grondstoffen die daarvoor nodig zijn. De delving daarvan leidt tot ecologische verwoesting en de verdrijving van inheemse volkeren, zoals in Chili en Zweden, en tot gewapende conflicten in bijvoorbeeld Congo. Bizar genoeg suggereren de twee critici dat we – ‘in our era of space-faring’ – die grondstoffen dan maar van andere planeten moeten halen. Ook hier is een doelbewuste, grootschalige verandering van ons gebruik van bestaande middelen – hergebruik en vermindering – waarschijnlijk effectiever. Initiatieven zoals Permacomputing zijn hier al volop mee aan het experimenteren.4 Maar Huber en Phillips hangen liever de droom van een socialistisch SpaceX aan.

Eurocentrisme

Saito meent, als marxist, dat alleen een socialistische verandering van de eigendomsverhoudingen toereikend zal zijn om de ecologische vernietiging een halt toe te roepen. Maar de vraag waar het om draait, is of Marx meende dat het kapitalisme de noodzakelijke voorwaarde daartoe is. Met andere woorden, of de door het kapitalisme ontwikkelde productiekrachten de enige mogelijke basis vormen voor een communistische maatschappij. Saito’s punt is dat de vroege Marx dat inderdaad dacht, maar dat de late Marx daar niet meer zo zeker van was.

Wat Huber en Phillips binnen deze context negeren, is Saito’s voortreffelijke analyse van Marx’ aanvankelijke eurocentrisme, en hoe hij dat later bijstelt. Volgens de bekende kritiek van Edward Said in Orientalism maakt Marx zich schuldig aan klassieke Europese vooroordelen over (onder meer) de vermeende Aziatische stilstand. Het tekstuele bewijs hiervoor is eenduidig. Het Britse koloniale bewind in India, hoe wreed en onrechtvaardig ook, was volgens Marx in feite het ‘onbewuste werktuig van de geschiedenis,’ omdat alleen de sociale dynamiek van de industriële maatschappij de basis biedt voor een maatschappelijke omwenteling die zich van de premoderne achterlijkheid bevrijdt. De Aziatische samenleving kent namelijk vanuit zichzelf ‘geen geschiedenis.’

De implicatie van het productiekrachten-marxisme is, strikt genomen, dat kapitalisme en imperialisme noodzakelijke interventies zijn in sociale verbanden die over geen eigen historische agency beschikken. Anders gezegd, de gewelddadige introductie van de Europese kapitalistische moderniteit is jammer, maar in feite de enige manier voor Aziatische samenlevingen om zichzelf te emanciperen (iets wat overigens in de Sovjet-Unie tot uiting kwam in de gewelddadige sedentarisatie van de als improductief beschouwde nomadische volkeren van Centraal-Azië5).

De fout die Marx hier maakt, is makkelijk te doorzien. Hij presenteert de transitie van het Europese feodalisme naar het kapitalisme als model voor de socialistische revolutie waar ook ter wereld. En dat werkt weer een grof soort developmentalism in de hand: ‘achtergebleven’ economieën moeten allemaal hetzelfde ‘ontwikkelingspad’ afleggen langs de lijn van de meer ‘geavanceerde’ economieën. Deze opvatting blijft niet beperkt tot zijn journalistieke geschriften. Zo legt Marx in het voorwoord bij Het Kapitaal uit dat de meer industrieel ontwikkelde landen aan de minder ontwikkelden slechts het ‘beeld van hun eigen toekomst’ tonen. Er bestaat dus ontegenzeggelijk een sociaal-evolutionaire kijk op de menselijke geschiedenis binnen Marx’ werk – een geschiedenis van stadia die slechts één ontwikkelingsrichting kent, en die voor alle menselijke samenlevingen dezelfde is, en waarin het westerse kapitalisme het verst voortgeschreden is.

Het productiekrachten-marxisme berust daarmee op een onhoudbare lineaire voorstelling van de geschiedenis en op een even onhoudbaar eurocentrisch model van historische ontwikkeling.

Wegen door de geschiedenis

Maar Saito laat zien dat Marx na publicatie van Het Kapitaal van opvatting verandert. Dat blijkt het duidelijkst uit de beroemde brief aan Zasulitsj – de Russische revolutionair die aan Marx opheldering vroeg over het standpunt of de Russische samenleving eerst, zoals de les van Het Kapitaal lijkt te zijn, door het kapitalistische stadium moet gaan, of dat een directe overgang naar het socialisme ook mogelijk is. Als antwoord geeft Marx expliciet aan dat zijn analyse van de ontstaansgeschiedenis van het kapitalisme – in het kort: de oorspronkelijke accumulatie, oftewel de gewelddadige enclosures van de gemeenschappelijke grond, de commons alleen op West-Europa van toepassing is. Het is, met andere woorden, geen universele geschiedenis, geen onvermijdelijk lot en geen noodzakelijke stap. Het is een historisch contingente gebeurtenis in een bepaald deel van de wereld. In West-Europe kan het communisme geen andere weg afleggen dan via het kapitalisme (omdat het er nou eenmaal is), maar voor andere landen geldt dit niet. Met andere woorden, Rusland kan het kapitalistische stadium overslaan en direct een socialistische samenleving verwerkelijken!

En die positie is ook logisch, gezien Marx’ etnografische studies hem in die fase van zijn leven meer inzicht hadden verschaft in de reëel bestaande communistische samenlevingsvormen uit pre- en niet-kapitalistische maatschappijen. De communale bezitsvorm en duurzame productiewijze van dergelijke maatschappijen – van de oude Germanen tot de Russische obshina, en van de Indiase pre-koloniale boerengemeenschappen tot inheemse stammen als de Iroquois/Haudenosaunee – dienden nu als historisch model voor hoe het communisme kon functioneren in de toekomst, en niet simpelweg als overwonnen stadium van premoderne stilstand.

En dat zou goed nieuws moeten zijn voor socialisten. Want in een wereld waarin het proletariaat zich in overgrote meerderheid in niet-westerse landen bevindt, is een multi-lineair, niet-eurocentrisch beeld van de geschiedenis een cruciale voorwaarde voor de zeggingskracht van het socialisme.

Maar Huber en Phillips doen er alles aan om het belang van deze fundamentele heroriëntatie te relativeren. De ‘mensheid als geheel’, zo citeer ik de twee critici letterlijk, heeft het kapitalisme nodig om communistisch te kunnen worden. Je kan je afvragen waarom je uit alle macht aan dit idee zou willen vasthouden.

Het antwoord op die vraag is te vinden in een boek van Phillips uit 2015, getiteld ‘Austerity Ecology & The Collapse-porn Addicts: A Defence Of Growth, Progress, Industry And Stuff.’ De merkwaardige Steven-Pinker-achtige titel verraadt de werkelijke loyaliteit van de auteur. Door industrie, vooruitgang, economische groei en zelfs de beschaving als zodanig op één hoop te gooien, plaatst de auteur zich in de traditie van een soort negentiende-eeuws Verlichtingshumanisme dat niet alleen hopeloos verouderd is, maar hem ook dwingt tot het standpunt dat de Europese moderniteit in feite de enige bron van menselijke emancipatie is. Dat dit idee – na het kolonialisme, fascisme, en stalinisme – voor veel mensen niet meer dezelfde aantrekkingskracht uitoefent, lijkt Phillips simpelweg niet te kunnen begrijpen. In plaats daarvan bepleit hij dat we ‘onze moderniteit moeten accelereren’ als reactie op het Antropoceen. Het gevolg is dat Phillips, en Huber in zijn verlengde, meer bezig zijn met het verdedigen van de zegeningen van het kapitalisme dan met het versterken van bestaande antikapitalistische initiatieven, die meer kritiek te verduren krijgen dan het kapitalisme zelf.

Uit Marx’ tekst blijkt in ieder geval met name de hoop dat de Russische boerencommunes het kapitalisme bespaard zal blijven. Ruslands eigen transitie naar het communisme zou in de eerste plaats een verzet tegen het oprukkende, mondialiserende kapitalisme moeten zijn, dat dus niet als voorwaarde maar als hindernis voor de maatschappelijke emancipatie wordt geduid. Huber en Phillips, met hun gehamer op de noodzaak van het kapitalisme, scharen zich onwillekeurig achter de geschiedschrijving van de overwinnaars.

Machines en de maatschappelijke verhoudingen

Dit alles roept natuurlijk een vraag op die aan de kern van het socialistische project raakt, en het is daarom niet verwonderlijk dat Huber en Phillips zo gealarmeerd reageren op Saito’s herziening van Marx. Als het productiekrachten-marxisme met zijn eurocentrische bagage en lineaire kijk op de geschiedenis niet langer houdbaar is, hoe moeten we ons dan de overgang naar een communistische productiewijze voorstellen?

Hier is de interpretatie van wat productiekrachten en hun ontwikkeling precies zijn, cruciaal. Hebben we het over min of meer neutrale technologische, industriële, organisatorische vermogens, die weliswaar door de kapitalisten worden ontwikkeld maar door de socialistische revolutie als het ware afgepakt kunnen worden – werktuigen die ook voor een ander doel ingezet kunnen worden? Of zijn het in wezen kapitalistische instrumenten die we niet zonder meer voor het socialistische karretje kunnen spannen? De eco-activist (en, voor de volledigheid, trotskist) Andreas Malm heeft een diepgravende studie aan deze vraag gewijd.6

Centraal in die studie staat de stoommachine, hét symbool van de industriële revolutie en de burgerlijke klassenheerschappij. Volgens Malm meende Marx aanvankelijk dat de stoommachine een voorwaarde voor de kapitalistische productieverhoudingen was. Uit die zienswijze spreekt een vorm van technologisch determinisme: geef mij de stoommachine, en ik geef je de industriële kapitalist. Door technologische innovatie (oftewel, door de ontwikkeling van de productiekrachten) ontstaan er nieuwe maatschappelijke verhoudingen. De machine komt eerst. En met die machine vergroot ‘de mens’ zijn heerschappij over de natuur, die hij naar eigen inzicht kan manipuleren.

De impact van dit denkbeeld op de vroege socialisten is enorm geweest, zoals Malm laat zien. Pas als de machine gesocialiseerd zou worden, zou het proletariaat zich werkelijk kunnen emanciperen: van de dwang van de kapitalist net zo goed als van de dwang van de natuur. De moderne natuurbeheersing zal door het socialisme dus alleen maar verder worden doorgevoerd.

Maar Marx komt er gaandeweg achter dat zijn vroege analyse niet klopt. De stoommachine stond niet aan de wieg van de kapitalistische verhoudingen, maar was de oplossing voor een probleem dat met de reeds bestaande kapitalistische verhoudingen ontstond: de noodzaak van een continue energievoorziening, en de concentratie van de werkers op één, beheersbare, plek (problemen die met de oude watermolen niet opgelost konden worden). De stoommachine is dan niet zozeer een neutraal stuk techniek, maar het specifiek voor dat doel ontwikkelde instrument van klassenheerschappij. De sociale relaties komen eerst! De industriële machinerie blijkt in de eerste plaats een vijandige kracht tegenover de werkers te zijn, een bondgenoot in de strijd van het kapitaal om de arbeid aan zich te onderwerpen. Het is om die reden dat Marx in vele passages in Het Kapitaal uiterst sympathiek staat tegenover de neiging van arbeiders om machines te lijf te gaan.

Daarmee is het probleem op scherp gesteld. Als de industriële machinerie in feite de materiële neerslag van de sociale verhoudingen van klassendominantie vormt, dan is het een heel stuk minder duidelijk hoe de ‘vrijmaking’ van de productiekrachten bijdraagt aan de emancipatie van de werkende klasse. Hoe moeten we ons de beloofde contradictie tussen de machine en de eigendomsverhoudingen voorstellen als beide gezamenlijk worden ontwikkeld binnen het kader van de klassenheerschappij? Wat garandeert de historische onvermijdelijkheid hiervan? En zou de ‘people’s steam engine,’ zoals Malm het met een vleugje ironie noemt, minder ecologisch schadelijk zijn dan die van de bourgeoisie?

Sociale creativiteit

Een mogelijk antwoord op deze vragen ligt echter al vervat in de probleemstelling zelf. Het feit dat de sociale verhoudingen voorafgaan aan de machine, is hier doorslaggevend. Wat als we de revolutionaire omwenteling van de maatschappij niet langer via het primaat van de productiekrachten beschouwen? Wat als de revolutionaire impuls uit een andere bron vloeit?

Een aanknopingspunt voor een veranderde zienswijze is te vinden in wat David Graeber als sociale creativiteit begreep.7 Met die term doelde hij op het vermogen van mensen om ‘nieuwe sociale vormen’ te creëren. Een vermogen dat volgens hem aan de basis ligt van alle maatschappelijke relaties, en dat, zij het in verschillende gradaties, in wezen altijd revolutionair is – van, in zijn woorden, het smeden van een nieuwe vriendschap tot het nationaliseren van een bank.

Ik denk dat deze visie op het revolutionaire handelen als sociale creativiteit niet in strijd is met het klassiek socialistische streven om de productiemiddelen in collectief eigendom te transformeren en zo de klassenmaatschappij af te schaffen. Het is meer zo dat het accent wordt verplaatst naar de vraag wat we willen bereiken met die eenmaal gecollectiviseerde productiemiddelen. En, bovenal, hoe we daarachter dienen te komen binnen een kapitalistische maatschappij die onze verbeelding inperkt door duizend vormen van uitbuiting en ideologie.

Revoluties gebeuren, volgens Graeber, ‘in reverse.’ Niet met één plotsklapse omwenteling waarna alles volledig anders zal zijn; iets wat de queercommunistische auteur Bini Adamczak in haar boek Beziehungsweise Revolution als de ‘fetisj van revolutie’ omschreef (en wat volgens haar analyse van de vroege Sovjet-Unie tot ‘postrevolutionaire depressie’ leidde). Maar door een soms decennia lang volgehouden strijd op het maatschappelijke vlak om de sociale relaties – onafhankelijk van wie de staatsmacht bezit – te veranderen. Daarom beschouwt Graeber bijvoorbeeld het feminisme als een waarachtige revolutionaire kracht met daadwerkelijk behaalde resultaten, zonder dat er een overname van het staatsapparaat aan te pas is gekomen. En om een beetje een sprong te maken: Huey P. Newton, de oprichter van de Black Panther Party, blikt in zijn memoires terug op de gemeenschappelijk verzorgde ontbijtprogramma’s als belangrijkere bijdrage aan de revolutie dan het gewapende verzet. De revolutie, schrijft hij, is geen (enkelvoudige) actie maar een proces. Dat wil zeggen: de militante, antiracistische en anti-imperialistische strijd komt tot uiting middels de gemeenschappelijke transformatie van het alledaagse leven.

Om weer terug te keren naar Saito en zijn critici: wat heeft dit alles met het idee van degrowth-communisme te maken? Ik denk dat voor ecologie hetzelfde geldt als voor feminisme en voor antiracisme: als emancipatoir streven is het incompleet zolang er geen collectieve controle over de productiemiddelen bestaat. Maar ik denk ook dat het omgekeerde nog veel schadelijker is. Het stalinisme was het gedrocht van een staat die volledige economische beheersing combineerde met de verplettering van de sociale creativiteit die die beheersing pas betekenis geeft.

Als degrowth in de kern de sociale transformatie van schaarste in overvloed behelst, dan kunnen we het zien als een streven dat onafhankelijk van het staatsapparaat nagejaagd kan worden, in anticipatie, in voorbereiding, en als experiment. Het betekent dat we niet hoeven te wachten tot er eindelijk eens een contradictie gaat optreden, tot de ijzeren wetmatigheid van de geschiedenis ten langen leste haar werk gaat doen, of totdat de staat een eco-accelerationistisch programma ontvouwt. Het betekent dat we gemeenschappelijk gestalte kunnen geven aan een leven dat niet langer in strijd is met de ecologische voorwaarden van dat leven. De productiekrachten die daarbij horen, volgen uit de vraag wat nodig is voor de gelijkheid als maatschappelijke overvloed – voor wat Kristin Ross in haar studie naar de Parijse Commune beschrijft als communal luxury.

Saito’s grote theoretische verdienste is dat hij afrekent met de notie van de productiekrachten als onafhankelijke variabele van de historische ontwikkeling. Bovenal wil hij laten zien dat Marx zich onder welvaart en productiekrachten iets geheel anders voorstelde dan de rechtlijnige ontwikkeling van het vermogen om dingen te produceren – dat is slechts de burgerlijke warenvorm van rijkdom, die in feite tot verarming leidt. Het is misschien wel Marx’ meest fundamentele intuïtie, die van de vroege Economisch-filosofische manuscripten helemaal tot aan de late etnografische geschriften steeds terugkeert. Ware rijkdom is in feite het geheel van menselijke behoeftes, capaciteiten, plezier, en creativiteit, zoals die in een vrije en niet vervreemde uitwisseling tot stand komen. De verarming van de burgerlijke samenleving is een effect van de vorm die rijkdom in een dergelijke samenleving aanneemt. De ‘ontketende productiekrachten’ van het communisme zijn dan ook niet de overtreffende trap van het kapitalistische productiepotentieel in materieel opzicht. Ze zijn de bevrijding van het menselijke vermogen om de maatschappelijke verhoudingen in autonomie en gelijkwaardigheid zelf vorm te geven.

1https://jacobin.com/2024/03/kohei-saito-degrowth-communism-environment-marxism

2https://medium.com/@Matthuber78/five-theses-on-degrowth-and-ecosocialism-c8b3cb6c2e30

3https://www.theguardian.com/books/2021/sep/17/are-we-eating-ourselves-to-extinction

4https://permacomputing.net/

5Zie bijvoorbeeld https://www.routledge.com/Nomadic-and-Indigenous-Spaces-Productions-and-Cognitions/Miggelbrink-Habeck-Mazzullo-Koch/p/book/9781138267213

6https://www.tandfonline.com/doi/full/10.1080/08935696.2017.1417085

7https://davidgraeber.org/papers/fetishism-as-social-creativity/

Categorieën
Politiek

Het A-woord

fotografie: MO Magazine

door Peter Edel

Peter Edel (Amsterdam, 1959) is fotograaf en publicist. Tussen 2010 en 2018 volgde hij de politiek in Turkije voor de websites Joop, De Wereld Morgen, MO, Turkijeblog en Turksnieuws. Sinds 2018 schrijft hij vooral over extreemrechtse netwerken en de raakvlakken daarvan met cybertechnologie.

Antisemitisme: wie het laatste half jaar een eurocent ontving voor iedere keer dat het woord viel, zou zich nu rijk kunnen rekenen. Er is niet veel kritiek op Israël voor nodig om van antisemitisme beschuldigd te worden. Opvallend genoeg krijgen ook joden dat vaak voor de voeten geworpen. Duitsland spant wat dat betreft de kroon. Diverse joodse kunstenaars en intellectuelen zagen exposities en andere evenementen geannuleerd worden omdat ze de Israëlische misdaden in Gaza onder de aandacht brachten. Dat het cancelen van joden in Duitsland akelige herinneringen oproept, zal de Bondsregering een worst zijn: voor Berlijn zijn de belangen van individuele joden zonder meer ondergeschikt aan die van Israël.

Rond het begin van dit jaar werd in Duitsland massaal gedemonstreerd tegen Alternative für Deutschland (AfD), nadat was uitgelekt dat leden van deze extreemrechtse partij met neonazi’s wilden samenwerken bij het deporteren van immigranten. Bondskanselier Olaf Scholtz sprak terecht zijn sympathie uit voor deze demonstraties. Wanneer leden van de extreemrechtse regering in Israël suggereren om autochtone inwoners te deporteren geeft Scholtz echter niet thuis. Dan blijkt ook dat de posities van de Duitse regering en die van de AfD wat betreft Israël nagenoeg identiek zijn. Overigens kent de AfD ook een joodse afdeling: de JAfD. Niet meer dan een marginaal clubje, maar het illustreert de worsteling waarin de Duitsers verkeren, tussen Israël, het eigen verleden en de opkomst van pro-Israëlisch extreemrechts.

Dat de minste geringste kritiek op Israël zo snel aan antisemitisme wordt gekoppeld is om diverse redenen absurd. Een van die redenen is dat het zionisme, de nationalistische ideologie waarop de staat Israël gegrondvest is, niet alleen een reactie is op het antisemitisme, maar in een aantal opzichten ook kan worden beschouwd als een verschijningsvorm ervan. Binnen heden en verleden van Israël en het zionisme vallen dan ook situaties en uitspraken op die in andere landen zonder meer het etiket ‘antisemitisch’ zouden krijgen. Om dat uit te leggen dienen we terug te keren naar de vroegste dagen van het moderne politieke zionisme.

Herzl

De Hongaarse journalist Theodor Herzl (1860-1904) geldt als de aartsvader van het zionisme en daarmee van de staat Israël. Wie zonder meer aanneemt dat hij het zionisme bedacht uit liefde voor de joden komt echter bedrogen uit. Want de manier waarop Herzl over de joden schreef zou tegenwoordig kunnen leiden tot vervolging wegens groepsbelediging op basis van artikel 137c uit het Wetboek van strafrecht.

Herzl deelde de opvattingen over joden van de meest schunnige antisemieten. Dat zij ‘gedegenereerd’ waren geraakt kwam volgens hem door het joodse leven in de diaspora. Dat joden daar niet thuis hoorden verklaarde volgens Herzl niet alleen het kwaad dat hen door de eeuwen heen was overkomen, maar ook hoe antisemieten over hen oordeelden. Daarom had het voor hem geen enkele zin om de strijd tegen het antisemitisme in Europa aan te binden. Aan linkse joden die samen met niet-joodse socialisten tegen antisemieten op wilden trekken had hij geen enkele boodschap. Alleen de massale verplaatsing van de joden naar een specifiek joodse staat kon soelaas bieden. Alleen daar konden zij volgens hem aan de negatieve spiraal van degeneratie ontsnappen.

Wie binnen de joodse gemeenschap met dat laatste instemde, was volgens Herzl een goede jood. Voor de joden die ertegen waren (en dat waren er nogal wat in zijn tijd, want het zionisme was aanvankelijk erg marginaal) gebruikte hij een woord dat sinds de zeventiende eeuw voor een afdingende joodse handelaar werd gebruikt: Mauschel. Onder die titel schreef hij een artikel om zijn zionistische antisemitisme uiteen te zetten.

Herzl schreef over de joden als een ras, precies zoals de voorlopers van het nationaalsocialisme dat destijds deden. Uiteraard was dat onwetenschappelijke onzin. Jood zijn betekent een geloof belijden en het volgen van een daaraan verbonden cultuur, wat iets heel anders is dan tot een ras behoren. Het idee dat joden een afzonderlijk ras zouden zijn werd in de negentiende eeuw bedacht door vroege zionisten die meenden dat het jodendom onder invloed van de secularisering en vermenging met niet-joden het risico liep te verdwijnen. Maar hoe kan er sprake zijn van een afzonderlijk ras als er witte, zwarte en Aziatische joden zijn?

Het is echter niet helemaal duidelijk wat Herzl precies bedoelde toen hij over het ‘joodse ras’ schreef. Met name omdat de term ‘ras’ in zijn tijd een bredere lading kende dan tegenwoordig. Hij werd destijds ook gebruikt in de betekenis van ‘etnische achtergrond.’ Zo werden de Turken in die jaren ook aangemerkt als een ras, terwijl zij dat volgens de hedendaagse wetenschappelijke interpretatie van het begrip evenmin waren of zijn.

Ondanks deze kanttekening ontwikkelde zich wel degelijk een zionistische rassenideologie. Een van de belangrijkste architecten daarvan was Arthur Ruppin. Diens invloed op de sociale structuur van Israël zou veel groter worden dan die van Herzl, al werd zijn naam een stuk minder bekend.

Vader van de Israëlische sociologie

Arthur Ruppin werd in 1876 in Polen geboren, maar verhuisde op elfjarige leeftijd met zijn ouders naar het Duitse Magdeburg. Daar werd hij jurist en econoom, waarna hij zich in 1905 aansloot bij de door Herzl opgerichte World Zionist Organization. In opdracht van de WZO reisde hij naar Palestina waar hij een belangrijk man werd bij de zionistische kolonisering van het land. Hij was nauw betrokken bij de aankoop van land en behoorde tot de stichters van de Bank Hapoalim, alsmede van de stad Tel Aviv. Daarnaast was hij oprichter van de faculteit joodse sociologie op de prille Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem, wat hem de bijnaam ‘vader van de Israëlische sociologie’ opleverde.

Aldus ging Ruppin de annalen van het zionisme in. Hij had echter nog een andere kant, maar die bleef lang onderbelicht en ging tot de categorie onderwerpen behoren waar de zionisten na het uitroepen van de staat Israël in 1948 liever niet aan herinnerd wilden worden. Logisch, want Ruppin stelde een rassentheorie over joden op waar je stijl van achterover zou vallen.

Het duurde tot 2008 voordat die kant van Ruppin uit de schaduw werd gelicht, wat grotendeels de verdienste is van Etan Bloom, een aan de universiteit van Tel Aviv verbonden wetenschapper. Hij schreef het proefschrift ‘Arthur Ruppin and the Production of Modern Hebrew Culture.’

Bloom is niet de enige Israëlische academicus die Ruppin bestudeerde. De eveneens aan de universiteit van Tel Aviv verbonden Amos Morris-Reich deed dat bijvoorbeeld ook. Het onderzoek van Bloom valt echter vooral op omdat het de (Engelstalige) media in Israël haalde. Dat wil zeggen: via een in 2009 door de Israëlische journalist Tom Segev geschreven artikel voor het dagblad Ha’aretz.

Ariërs

Centraal binnen Ruppins rassenideologie stond volgens Bloom een agrarisch niet-semitisch ras dat al voor de zesde eeuw vóór Chr. in Palestina woonde. Deze ‘Arische’ Israëlieten zouden hun oorsprong hebben gehad in het Hittitische Rijk dat ver voor het eerste millenium vóór Chr. in Centraal Anatolië ontstond. De voorouders van de Hittieten waren uit Centraal-Azië afkomstige Indo-Iraniërs die via Zuid-India in Anatolië terechtkwamen en de geschiedenis in gingen als ‘ariërs’. Zij onderscheidden zich in cultureel, religieus en taalkundig opzicht van andere volken, maar waren in raciaal opzicht niet specifiek. Dat werden ze pas in de negentiende eeuw toen de fantasierijke Franse aristocraat Arthur de Gobineau hen tot het ‘arische ras’ bestempelde. Niet alleen de voorlopers van de nationaalsocialistische rassenwaan gingen daar in mee, Arthur Ruppin deed dat eveneens.

Volgens Ruppin vermengden de ariërs in Palestina zich na de vernietiging van de eerste tempel in 586 vóór Chr. met donkere semitische stammen, met als consequentie dat zij hun raszuiverheid verspeelden en onplezierige karaktereigenschappen van de semieten overnamen. Zoals materialisme en inhaligheid, aan joden toegeschreven negatieve kenmerken die ook door Theodor Herzl en diens antisemitische tijdgenoten werden beschreven.

Het klinkt allemaal akelig bekend. Ook volgens de nationaalsocialistische rassenideologie werd de zuiverheid van het arische ras immers in de waagschaal gesteld door vermenging met ‘donkere’ semitische rassen. Ruppin liet zich dan ook door de nazi’s inspireren en citeerde hen regelmatig. In augustus 1933 – dat wil zeggen acht maanden nadat Hitler aan de macht was gekomen en het antisemitische geweld verhevigde in Duitsland – schreef hij in zijn dagboek over een ontmoeting met Hans F. K. Günther. Oftewel ‘Rassengünther,’ een nationaalsocialistische rassenideoloog met veel invloed op prominente nazi’s waaronder SS Reichsführer Heinrich Himmler. Zoals hij het in zijn dagboek stelde, leek Ruppin het onderhoud met Günther op prijs te stellen.

Omgekeerd ging Ruppins bovengenoemde verklaring over de inhaligheid en het materialisme van de joden er bij de nazi’s in als gesneden koek. Volgens Bloom kwam Ruppins contact met Günther voort uit zijn betrokkenheid bij het Ha’avara Abkommen. Dit samenwerkingsverband tussen het ministerie van Economische Zaken van nazi-Duitsland en de Duitse tak van de World Zionist Organisation bevorderde de emigratie van joden en faciliteerde het verplaatsen van joods kapitaal naar Palestina.

(Bloom constateert dat de zionisten zich door hun deelname aan het Ha’avara Abkommen distantieerden van het internationale protest tegen de nazi’s, maar benadrukt dat die regeling plaatsvond in een periode waarin de Holocaust in de verste verten nog niet aan de horizon was verschenen. Verder stelt Bloom dat de samenwerking verder uitgebreid had kunnen worden als het aan de zionisten had gelegen, maar dat de nazi’s daar niet voor voelden. Dat laatste is interessant ten aanzien van pleitbezorgers van het zionisme die graag denken dat de WZO tot de samenwerking verplicht werd door de nazi’s.)

Mizrahim

Omdat de Ashkenazim zich volgens Ruppin niet of in ieder geval minder met semitische rassen hadden vermengd, was het oorspronkelijk niet-semitische Israëlitische ras bij hen het best bewaard gebleven. Dit bracht Ruppin tot het opstellen van een rangorde van verschillende subrassen onder de joden. Bovenaan stonden de superieure Ashkenazim met hun lichte huidskleur, maar naarmate de huid van een jood donkerder was, constateerde hij meer vermenging met semitische rassen en daardoor ook meer negatieve kenmerken, waardoor ze voor hem lager op de ladder stonden.

Aangezien het Israël uit zijn dromen volgens Ruppin onbegonnen werk was zonder een zuiver ras woog het zwaar voor Ruppin dat de arische Israëlieten hun raszuiverheid waren kwijtgeraakt. Hij ontwaarde echter wegen tot herstel, waarbij zijn hoop vooral gevestigd was op de Ashkenazim, de uit Oost-Europa afkomstige joden. Dezelfde Ashkenazim die het zionisme begonnen en waar hij er zelf ook een van was…

Afrikaanse joden waren Ruppin een gruwel. Van hun immigratie naar Palestina moest hij dan ook niets weten. Maar met oriëntaalse joden, de Mizrahim en de Sephardim, had hij evenmin veel op. Voor alle duidelijkheid: de Mizrahim hebben altijd in het Midden-Oosten gewoond, terwijl de voorouders van de Sephardim zich ooit op het Iberische schiereiland vestigden. Toen het daar in de vijftiende eeuw tot een uitbarsting van antisemitisme kwam, werden de Sephardim verdreven. Naar alle windrichtingen, maar ook naar het Midden-Oosten. Daardoor zijn de tradities van de Sephardim en Mizrahim op elkaar gaan lijken en vormen ze in veel opzichten een en dezelfde groep. Voor Ruppin behoorden oriëntaalse joden tot dezelfde categorie als Arabieren, Berbers of andere autochtone bevolkingsgroepen in de regio. Ze zouden volgens hem hooguit nut gaan hebben voor Israël als ongeschoolde arbeiders in dienst van de superieure Ashkenazim.

Door een raciaal onderscheid tussen de Ashkenazim en de oriëntaalse joden aan te leggen ging Ruppin zelfs zo ver dat hij afweek van Herzls opvattingen. Die beschreef joden weliswaar als een ras, maar sprak onderlinge raciale verschillen tegen. Dat bleek toen de zionist Israel Zangwil een naar zijn mening te groot fysiek onderscheid tussen de joden constateerde om van één ras te kunnen spreken. Herzl wees erop dat binnen een ras grote fysieke verschillen kunnen bestaan, waarmee hij op zich een punt had.

Ruppin dacht hier heel anders over. Hij trachtte door fysieke kenmerken te bestuderen zijn theorie over raciale verschillen tussen Ashkenazim en Mizrahim te onderbouwen. Volgens Ethan Bloom wilde hij aan het einde van zijn leven ook de onderlinge raciale verschillen tussen de Ashkenazim bepalen. Zijn methodiek deed daarbij denken aan de Italiaanse criminoloog en ‘schedelmeter’ Césare Lombroso, die niet alleen populair was bij Mussolini’s fascisten, maar ook bij Max Nordau, naast Herzl een van de oprichters van de WZO.

Om de Ashkenazim te bevrijden van de in zijn ogen negatieve semitische kenmerken was het toekomstige Israël volgens Ruppin van essentieel belang. De stichting van de zionistische staat maakte hij echter niet mee, want hij kwam in 1943 te overlijden.’

Magdeburg

In 2002 besloot het bestuur van Magdeburg, de Duitse stad waar Ruppin opgroeide, hem vanwege zijn inspanningen voor Israël te eren door een straat naar hem te vernoemen. Goed, dat was in 2002 en de studie van Ethan Bloom was toen nog niet verschenen, dus kan het de Magdeburgers niet helemaal kwalijk genomen worden dat ze destijds niet begrepen dat Ruppin een rassendenker was die zijn opvattingen met de nazi’s deelde. In 2022 werd echter besloten om de Arthur Ruppin Strasse tijdens een bijzondere plechtigheid van een nieuw straatnaambordje te voorzien en dat is een heel ander verhaal. Hetzelfde geldt voor het lovende artikel ‘How Mr. Ruppin built a country’ dat Sebastian Berbner in 2018 voor Zeit Online schreef. Ruppin kreeg daar een veer in zijn kont, omdat hij Tel Aviv stichtte en Oost-Friese koeien naar Palestina haalde, maar over zijn ridicule rassentheorie schreef Berbner geen woord. Het is duidelijk: een zionist die zich liet inspireren door de nazi’s en hen op zijn beurt zelf inspireerde, krijgt in Duitsland een hagiografie en een straatnaam, terwijl joodse kunstenaars en intellectuelen met kritiek op Israël gecanceled worden. Het toont eens te meer het kunstmatige vacuüm waar de Duitsers door Israël en hun eigen verleden in zijn gezogen. Het ergste van al dit historiografische geklungel is dat de betekenis van Ruppins rassenwaan na 1948 zeker niet verdwenen is. Maar daarover meer in het tweede deel van deze artikelenserie.

Categorieën
Politiek

De ineenstorting van het zionisme

Oorspronkelijke tekst (Engels): NLR Sidecar, 1 juli 2024

fotografie: Wikipedia

door Ilan Pappé

Ilan Pappé is een Israëlisch historicus, politicoloog en voormalig politicus. Hij is hoogleraar aan het College of Social Sciences and International Studies van de universiteit van Exeter in het Verenigd Koninkrijk, directeur van het European Centre for Palestine Studies van de universiteit en mededirecteur van het Exeter Centre for Ethno-Political Studies.

De aanval van Hamas op 7 oktober kan worden vergeleken met een aardbeving die een oud gebouw treft. De scheuren begonnen zich al af te tekenen, maar zijn nu ook zichtbaar in de fundamenten. Zou het zionistische project in Palestina – het idee om een joodse staat op te leggen aan een Arabisch, islamitisch en Midden-Oosters land –, ruim honderdtwintig jaar na zijn ontstaan, op instorten staan? Historisch gezien kunnen veel factoren ertoe leiden dat een staat kapseist. Dit kan het gevolg zijn van voortdurende aanvallen van buurlanden of van een chronische burgeroorlog. Het kan ook komen door de aftakeling van overheidsinstellingen, die niet langer in staat zijn om diensten te verlenen aan burgers. Vaak begint het als een langzaam proces van desintegratie dat in een stroomversnelling raakt en dan in korte tijd structuren neerhaalt die ooit solide en standvastig leken.

De moeilijkheid ligt in het herkennen van de eerste indicatoren. Hier zal ik betogen dat deze in het geval van Israël duidelijker zijn dan ooit. We zijn getuige van een historisch proces – of beter gezegd, het begin ervan – dat waarschijnlijk zal culmineren in de ondergang van het zionisme. En als mijn diagnose juist is, dan staan we voor een bijzonder gevaarlijke periode. Zodra Israël de omvang van de crisis beseft, zal het een woeste en ongeremde kracht ontketenen om te proberen de crisis in te dammen, zoals het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime deed in zijn laatste dagen.

1.

Een eerste indicator is de versplintering van de Israëlisch-joodse samenleving. Momenteel bestaat deze uit twee rivaliserende kampen die niet in staat zijn om een gemeenschappelijke basis te vinden. De breuk komt voort uit de anomalieën van het definiëren van het jodendom als een nationale entiteit. Terwijl de joodse identiteit in Israël soms niet veel meer leek dan een onderwerp van theoretisch debat tussen religieuze en seculiere facties, is het nu een strijd geworden over het karakter van de publieke sfeer en de staat zelf. Deze strijd wordt niet alleen in de media uitgevochten, maar ook op straat.

Het ene kamp kan de ‘Staat Israël’ worden genoemd. Dit bestaat uit meer seculiere, liberale en meestal, maar niet uitsluitend, Europese joden uit de middenklasse en hun nakomelingen, die een beslissende rol speelden bij de oprichting van de staat in 1948 en hegemoniaal bleven tot het einde van de vorige eeuw. Vergis je niet, hun pleidooi voor ‘liberale democratische waarden’ doet niets af aan hun toewijding aan het apartheidssysteem dat op diverse manieren wordt opgelegd aan alle Palestijnen die tussen de Jordaan en de Middellandse Zee wonen. Hun basiswens is dat joodse burgers in een democratische en pluralistische samenleving leven waarvan Arabieren zijn uitgesloten.

Het andere kamp is de ‘Staat Judea,’ die zich heeft ontwikkeld onder de kolonisten op de bezette Westelijke Jordaanoever. Dit kamp geniet steeds meer steun in het land en vormde de electorale basis voor Netanyahu’s overwinning bij de verkiezingen van november 2022. De invloed ervan in de hogere echelons van het Israëlische leger en de veiligheidsdiensten groeit exponentieel. De Staat Judea wil dat Israël een theocratie wordt die zich uitstrekt over heel historisch Palestina. Om dit te bereiken is het kamp vastbesloten om het aantal Palestijnen tot een minimum te beperken en overweegt het de bouw van een Derde Tempel op de plaats van de al-Aqsa moskee. De leden van dit kamp geloven dat dit hen in staat zal stellen om het gouden tijdperk van de Bijbelse koninkrijken te doen herleven. Voor hen zijn seculiere joden net zo ketters als de Palestijnen als ze weigeren mee te doen aan dit streven.

De twee kampen begonnen al vóór 7 oktober heftig met elkaar te botsen. De eerste weken na de aanval leken ze hun meningsverschillen te hebben opgeschort tegenover een gemeenschappelijke vijand. Maar dit was een illusie. De straatgevechten zijn opnieuw opgelaaid en het is moeilijk in te zien wat voor verzoening zou kunnen zorgen. De meest waarschijnlijke uitkomst ontvouwt zich al voor onze ogen. Ruim een half miljoen Israëli’s, die de Staat Israël vertegenwoordigen, hebben sinds oktober het land verlaten, een indicatie dat het land wordt opgeslokt door de Staat Judea. Dit is een politiek project dat de Arabische wereld, en misschien zelfs de wereld in het algemeen, op de langere termijn niet zal tolereren.

2.

De tweede indicator is de economische crisis in Israël. De politieke klasse lijkt geen plan te hebben om de overheidsfinanciën in evenwicht te brengen te midden van voortdurende gewapende conflicten, behalve door steeds afhankelijker te worden van Amerikaanse financiële hulp. In het laatste kwartaal van vorig jaar kromp de economie met bijna twintig procent; sindsdien is het herstel broos. De toezegging van veertien miljard dollar door Washington zal dit waarschijnlijk niet kunnen keren. Integendeel, de economische last zal alleen maar groter worden als Israël zijn voornemen om oorlog te voeren met Hezbollah doorzet en de militaire activiteiten op de Westelijke Jordaanoever opvoert, terwijl sommige landen – waaronder Turkije en Colombia – economische sancties beginnen toe te passen.

De crisis wordt nog verergerd door de incompetentie van minister van Financiën Bezalel Smotrich, die voortdurend geld doorsluist naar joodse nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever, maar verder niet in staat lijkt om zijn departement te leiden. Het conflict tussen de Staat Israël en de Staat Judea, samen met de gebeurtenissen van 7 oktober, zorgt er ondertussen voor dat een deel van de economische en financiële elite zijn kapitaal het land uit verplaatst. Degenen die overwegen hun beleggingen te verplaatsen, vormen een aanzienlijk deel van de twintig procent Israëli’s die tachtig procent van de belastingen betalen.

3.

De derde indicator is het groeiende internationale isolement van Israël, dat geleidelijk een pariastaat wordt. Dit proces begon al vóór 7 oktober, maar is sinds het begin van de genocide geïntensiveerd. Dit isolement wordt weerspiegeld door de ongekende standpunten die het Internationaal Gerechtshof (ICJ) en het Internationaal Strafhof (ICC) hebben ingenomen. Eerder slaagde de wereldwijde Palestijnse solidariteitsbeweging erin om mensen te mobiliseren om deel te nemen aan boycotinitiatieven, maar slaagde zij er niet in internationale sancties in het vooruitzicht te stellen. In de meeste landen bleef de steun voor Israël onwankelbaar binnen het politieke en economische establishment.

In deze context moeten de recente uitspraken van het ICJ en het ICC – dat Israël mogelijk genocide pleegt, dat het zijn offensief in Rafah moet stoppen, dat zijn leiders gearresteerd moeten worden wegens oorlogsmisdaden – gezien worden als een poging om rekening te houden met de standpunten van de mondiale civil society, in plaats van alleen de mening van de elite te weerspiegelen. Deze uitspraken hebben de meedogenloze aanvallen op de bevolking van Gaza en de Westelijke Jordaanoever niet kunnen verminderen. Maar ze hebben wel bijgedragen aan de toenemende kritiek op de Israëlische staat, die steeds meer zowel van bovenaf als van onderaf komt.

4.

De vierde, onderling verbonden indicator is de ommekeer onder jonge joden over de hele wereld. Na de gebeurtenissen van de afgelopen negen maanden lijken velen nu bereid om hun band met Israël en het zionisme op te geven, en actief deel te nemen aan de Palestijnse solidariteitsbeweging. Joodse gemeenschappen, vooral in de VS, boden Israël ooit effectieve immuniteit tegen iedere kritiek. Het verlies, of althans het gedeeltelijke verlies, van deze steun heeft grote gevolgen voor het aanzien van het land in de wereld. Het AIPAC (American Israel Public Affairs Committee, een invloedrijke pro-Israëlische lobbygroepering in de VS) kan nog steeds rekenen op christelijke zionisten om hulp te bieden en zijn ledenbestand te versterken, maar zal niet langer dezelfde formidabele organisatie zijn zonder een significante joodse achterban. De macht van de lobby is aan het afbrokkelen.

5.

De vijfde indicator is de zwakte van het Israëlische leger. Hoewel de IDF nog steeds een machtig leger is met geavanceerde wapens, werden de beperkingen ervan op 7 oktober blootgelegd. Veel Israëli’s vinden dat het leger extreem veel geluk heeft gehad, want de situatie had veel erger kunnen zijn als Hezbollah zich had aangesloten bij een gecoördineerde aanval. Sindsdien heeft Israël laten zien dat het wanhopig afhankelijk is van een regionale coalitie, geleid door de VS, om zich te verdedigen tegen Iran, dat in april een waarschuwingsaanval uitvoerde met ongeveer 170 drones plus ballistische en geleide raketten. Meer dan ooit is het zionistische project afhankelijk van de snelle levering van enorme hoeveelheden voorraden door de Amerikanen, zonder welke het niet eens een klein guerrillaleger in het zuiden zou kunnen bestrijden.

Onder de joodse bevolking van het land heerst nu de wijdverbreide opvatting dat Israël onvoorbereid is en niet in staat om zichzelf te verdedigen. Dit heeft geleid tot grote druk om de vrijstelling van militaire dienst voor ultraorthodoxe joden – die al sinds 1948 bestaat – op te heffen en hen met duizenden tegelijk op te roepen. Dit zal nauwelijks verschil maken op het slagveld, maar het weerspiegelt de omvang van het pessimisme over het leger – wat op zijn beurt de politieke verdeeldheid binnen Israël heeft verdiept.

6.

De laatste indicator is de hernieuwde energie onder de jongere generatie Palestijnen. Zij is veel meer verenigd, organisch verbonden en duidelijker over haar vooruitzichten dan de Palestijnse politieke elite. Aangezien de bevolking van Gaza en de Westelijke Jordaanoever tot de jongste ter wereld behoort, zal dit nieuwe cohort een immense invloed hebben op het verloop van de bevrijdingsstrijd. De discussies die nu plaatsvinden onder Palestijnse jongeren laten zien dat ze zich bezighouden met het oprichten van een werkelijk democratische organisatie – een vernieuwde PLO, of een geheel nieuwe organisatie – die een visie op emancipatie nastreeft die haaks staat op de campagne van de Palestijnse Autoriteit voor erkenning als staat. Ze lijken de voorkeur te geven aan een éénstaatoplossing boven het in diskrediet geraakte tweestatenmodel.

Zullen ze in staat zijn om een effectief antwoord te bieden op het verval van het zionisme? Dit is een moeilijk te beantwoorden vraag. De ineenstorting van een staatsproject wordt niet altijd gevolgd door een beter alternatief. Elders in het Midden-Oosten – in Syrië, Jemen en Libië – hebben we gezien hoe bloedig en langdurig de gevolgen kunnen zijn. In dit geval zou het een kwestie van dekolonisatie zijn, en de vorige eeuw heeft aangetoond dat postkoloniale realiteiten niet altijd de koloniale toestand verbeteren. Alleen de inzet van de Palestijnen kan ons in de goede richting bewegen. Ik geloof dat een explosieve samensmelting van deze indicatoren vroeg of laat zal leiden tot de vernietiging van het zionistische project in Palestina. Als dat gebeurt, moeten we hopen dat er een robuuste bevrijdingsbeweging is om de leegte op te vullen.

Ruim 56 jaar lang was wat het ‘vredesproces’ werd genoemd – een proces dat nergens toe leidde – in feite een reeks Amerikaans-Israëlische initiatieven waarop de Palestijnen moesten reageren. Vandaag moet ‘vrede’ worden vervangen door dekolonisatie, en moeten de Palestijnen hun visie voor de regio kunnen verwoorden, waarbij de Israëli’s gevraagd wordt te reageren. Dit zou de eerste keer zijn, althans in vele decennia, dat de Palestijnse beweging het voortouw neemt in het uiteenzetten van haar voorstellen voor een postkoloniaal, niet-zionistisch Palestina (of hoe die nieuwe entiteit ook zal heten). Daarbij zal ze waarschijnlijk naar Europa kijken (misschien naar de Zwitserse kantons en het Belgische model) of, toepasselijker, naar de oude structuren van het oostelijke Middellandse Zeegebied, waar geseculariseerde religieuze groepen geleidelijk veranderden in etnisch-culturele groepen die naast elkaar in hetzelfde gebied leefden.

Of mensen het idee nu toejuichen of vrezen, de ineenstorting van Israël is voorspelbaar geworden. Deze mogelijkheid zou de basis moeten vormen voor het langetermijngesprek over de toekomst van de regio. Het zal op de agenda komen als mensen zich realiseren dat de eeuwenlange poging, geleid door Groot-Brittannië en daarna de VS, om een joodse staat op te dringen aan een Arabisch land langzaam ten einde loopt. Het was succesvol genoeg om een samenleving van miljoenen kolonisten te creëren, waarvan velen nu van de tweede en derde generatie zijn. Maar net als toen ze arriveerden, hangt hun aanwezigheid nog steeds af van hun vermogen om met geweld hun wil op te leggen aan miljoenen inheemse mensen, die hun strijd voor zelfbeschikking en vrijheid in hun thuisland nooit hebben opgegeven. De komende decennia zullen de kolonisten afscheid moeten nemen van deze aanpak en hun bereidheid moeten tonen om als gelijkwaardige burgers te leven in een bevrijd en gedekoloniseerd Palestina.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Filosofie Politiek

Palestina spreekt voor iedereen

Oorspronkelijke tekst (Engels): Verso blog, 9 april 2024

fotografie: Progressive International

door Jodi Dean

Jodi Dean is een Amerikaans politiek theoreticus en hoogleraar aan de faculteit Political Science van Hobart and William Smith Colleges in de staat New York. Ze is auteur en redacteur van dertien boeken, waaronder Comrade: An Essay on Political Belonging (Verso 2019).

Als reactie op degenen die onderscheid willen maken tussen goede en slechte Palestijnen in het verzet tegen bezetting en verwoesting, verdedigt Jodi Dean de radicale universele emancipatie die belichaamd wordt in de Palestijnse zaak.

Sinds de verschijning van dit essay is Jodi Dean publiekelijk veroordeeld door de voorzitter van haar instituut en ‘ontheven van haar lesgevende taken.’ Deze duidelijke schending van fundamentele academische vrijheden is slechts één voorbeeld van de grotere en aanhoudende poging om uitingen van solidariteit met de Palestijnse bevrijdingsstrijd te onderdrukken waarvan sprake is op hogescholen en universiteiten in de Verenigde Staten en elders. Een petitie voor het ongedaan maken van de schorsing van Jodi Dean kun je hier vinden.

De beelden van 7 oktober van paragliders die de Israëlische luchtafweer ontweken, waren voor velen van ons opwindend. Dit waren momenten van vrijheid die de zionistische verwachtingen van onderwerping aan bezetting en belegering trotseerden. We waren getuige van schijnbaar onmogelijke daden van moed en verzet, terwijl we zeker wisten dat er verwoestingen zouden volgen (het is geen geheim dat Israël asymmetrische oorlogsvoering bedrijft en reageert met disproportioneel geweld). Wie kan zich niet gesterkt voelen als onderdrukte mensen de hekken die hen insluiten met de grond gelijkmaken, en als mensen op de vlucht het luchtruim kiezen en vrij door de lucht vliegen?

De verbrijzeling van het collectieve besef van het mogelijke deed het lijken alsof iedereen vrij kon zijn, alsof imperialisme, bezetting en onderdrukking omvergeworpen kunnen en zullen worden. Zoals de Palestijnse militante Leila Khaled in haar memoires, My People Shall Live, schreef over een succesvolle kaping: ‘Het leek erop dat hoe spectaculairder de actie was, hoe beter het moreel van ons volk werd.’ Zulke acties doorbreken verwachtingen en creëren een nieuw gevoel van mogelijkheden, waardoor mensen bevrijd worden van hopeloosheid en wanhoop.

Wanneer we getuige zijn van dergelijke acties, ervaren velen van ons ook dit gevoel van openheid. Onze reactie is tekenend voor het subjectieve effect dat de acties teweegbrengen: er is iets in de wereld veranderd, omdat een subject een gat in de bestaande orde heeft geslagen. Om een idee van Alain Badiou te gebruiken: we zien dat de actie door een subject werd veroorzaakt, waardoor dat subject ontstaat als een retroactief effect van de actie die het zelf veroorzaakte. Het imperialisme probeert deze gevoelens te onderdrukken voordat ze zich te ver verspreiden. Het veroordeelt ze en verklaart ze tot verboden terrein.

De beelden van Palestijnen die we in onze imperialistische omgeving zien, tonen meestal verwoesting, rouw en dood. De menselijkheid van de Palestijnen wordt afhankelijk gemaakt van hun lijden, van wat ze hebben verloren en doorstaan. Palestijnen krijgen sympathie, maar wordt geen emancipatie gegund; emancipatie zou de sympathie wegnemen. Dit beeld van het slachtoffer produceert de ‘goede’ Palestijn als burger, of beter nog, als kind, vrouw of oudere. Degenen die terugvechten, vooral als onderdeel van georganiseerde groepen, zijn slecht: de monsterlijke vijand die geëlimineerd moet worden. Maar iedereen is een doelwit. De schuld voor het aanvallen van de ‘goede’ Palestijnen wordt dus gelegd bij de ‘slechte’ – een verdere rechtvaardiging voor hun uitroeiing: elke centimeter van Gaza biedt een schuilplaats voor terroristen. Het controleren van de emoties laat de mogelijkheid van een vrije Palestijn verdwijnen.

Het onder controle houden van emoties is onderdeel van de politieke strijd. Alles wat het gevoel aanwakkert dat de onderdrukten zullen uitbreken en dat er een einde zal komen aan bezettingen en blokkades, moet worden onderdrukt. Imperialisten en zionisten reduceren 7 oktober tot een lijst van verschrikkingen, niet alleen om de geschiedenis en realiteit van kolonialisme, bezetting en belegering te verbergen, maar ook om te voorkomen dat de ontwrichting het subject produceert dat deze heeft veroorzaakt.

De eerste intifada begon in 1987 met de ‘Nacht van de Zweefvliegers.’ Op 25 en 26 november landden twee Palestijnse guerrillastrijders van het PFLP-GC (Volksfront voor de Bevrijding van Palestina – Algemeen Commando) in door Israël bezet gebied. Beiden werden gedood. Een van hen doodde zes Israëlische soldaten en verwondde er nog zeven voordat hij stierf. Deze guerrillastrijder werd daarna een nationale held, en de Gazanen schreven ‘6:1’ op hun muren om de IDF-troepen te bespotten. Zelfs PLO-voorzitter Yasser Arafat prees de strijders: ‘De aanval toonde aan dat er geen barrières of obstakels zijn om een guerrilla die besloten heeft martelaar te worden tegen te houden.’ Niets kon hen tegenhouden als ze de wil hadden om te vliegen.

De Nacht van de Zweefvliegers wakkerde de affectieve energie van de Palestijnse revolutie opnieuw aan, die volgde op de Arabische nederlaag in juni 1967 en werd versterkt door de groei van de guerrillabeweging na de slag om Karama in maart 1968. Na de Nacht van de Zweefvliegers en tijdens de eerste intifada betekende Palestijn zijn opnieuw rebellie en verzet, in plaats van berusting in tweederangs burgerschap en vluchtelingenstatus.

In 2018, tijdens de Grote Mars van de Terugkeer, gebruikten Gazanen vliegers en ballonnen om de Israëlische luchtverdediging te omzeilen en brand te stichten op Israëlisch grondgebied. Het lijkt erop dat de Palestijnse jeugd als eerste begon met het sturen van vuurvliegers. Later raakte Hamas erbij betrokken en richtte die de al-Zouari eenheid op, die gespecialiseerd was in het maken en oplaten van brandgevaarlijke vliegers en ballonnen. De vliegers en ballonnen bevorderden het moreel in Gaza, terwijl ze schade toebrachten aan de Israëlische economie en Israëliërs irriteerden die in de buurt van de grens met Gaza woonden. In reactie op de opmerkingen van een Italiaanse journalist over het ‘iconische nieuwe wapen’ dat ‘Israël gek maakte,’ legde Hamasleider Yahya Sinwar uit: ‘Vliegers zijn geen wapen. Ze steken hoogstens wat stoppels in brand. Een brandblusser en het is voorbij. Ze zijn geen wapen, ze zijn een boodschap. Omdat ze niet meer zijn dan touw en papier en een met olie doordrenkte lap, terwijl elke batterij van de Iron Dome 100 miljoen dollar kost. Die vliegers zeggen: jullie zijn immens veel sterker. Maar je zult nooit winnen. Echt niet. Nooit.’

Er is nog meer context om de vliegers in Gaza te zien als boodschappen van een volk dat weigert zich te onderwerpen. In 2011 braken vijftienduizend Palestijnse kinderen op een strand in Gaza het wereldrecord voor het aantal vliegers dat tegelijkertijd werd opgelaten. Op veel van de vliegers stonden Palestijnse vlaggen en symbolen, maar ook wensen voor hoop en vrede. Een elfjarige, Rawia, die haar vlieger maakte in de kleuren van de Palestijnse vlag, zei: ‘Als ik ermee vlieg, voelt het alsof ik mijn land en mijn vlag omhoog hijs, de lucht in.’

De documentaire ‘Flying Paper’ uit 2013, geregisseerd door Nitin Sawhney en Roger Hill, vertelt het verhaal van enkele van de jonge vliegeraars. ‘Als we vliegeren, hebben we het gevoel dat we zelf in de lucht vliegen. We voelen dat we vrijheid hebben. Dat er geen belegering is in Gaza. Als we vliegeren, weten we dat er vrijheid bestaat.’ Eerder dit jaar werden er vliegers opgelaten tijdens solidariteitsdemonstraties over de hele wereld, die de hoop op en de wil tot Palestijnse vrijheid uitten en versterkten.

Het laatste gedicht van Refaat Alareer, ‘Als ik moet sterven,’ is gebaseerd op de associatie van vliegers en hoop. Een video van Brian Cox die het gedicht voorleest, circuleerde online nadat de IDF Alareer had gedood bij een luchtaanval die zijn woning verwoestte.

Als ik moet sterven,

moet jij leven

om mijn verhaal te vertellen

om mijn spullen te verkopen

om een stuk stof te kopen

en wat touwtjes,

(maak het wit met een lange staart)

zodat een kind, ergens in Gaza

terwijl hij de hemel in de ogen kijkt

in afwachting van zijn vader die in een vuurzee is omgekomen –

en niemand vaarwel zei,

zelfs niet zijn vlees,

zelfs niet zichzelf –

de vlieger, mijn vlieger die jij hebt gemaakt, daarboven ziet vliegen,

en even denkt dat daar een engel is

die liefde terugbrengt.

Als ik moet sterven,

laat dat dan hoop brengen,

laat het een verhaal zijn.

De vlieger is een boodschap van liefde. Hij is gemaakt om te vliegen en door te vliegen schept hij hoop. De woorden van Alareer richten zich op het maken van de vlieger, op het knutselen met stof en touwtjes, en op het oplaten ervan. Het maken van de vlieger is meer dan rouwen; het is een engagement in praktisch optimisme, een onderdeel van het subjectieve proces dat het subject van een politiek vastlegt, de ‘jij’ die de opdracht krijgt om de vlieger te maken en zijn verhaal te vertellen.

In 1998 bouwden de Palestijnen Yasser Arafat International Airport. In 2001, tijdens de tweede intifada, sloopten Israëlische bulldozers de luchthaven. Zoals Hind Khoudary uitlegde, was het vliegveld nauw verbonden met de droom van een Palestijnse staat. Ze interviewde arbeiders die de landingsbaan bouwden die tot puin en zand werd gereduceerd. Zoals Khoudary schrijft: ‘Het vliegveld van Gaza was meer dan een project. Het was een symbool van vrijheid voor de Palestijnen. De Palestijnse vlag in de lucht laten wapperen was de droom van elke Palestijn.’

De paragliders die op 7 oktober Israël binnenvlogen, zetten de revolutionaire associatie van bevrijding en vliegen voort. Hoewel imperialistische en zionistische krachten proberen om de actie samen te vatten in een enkelvoudige figuur van Hamas-terrorisme, en tegen alle bewijzen in volhouden dat met de uitroeiing van Hamas het Palestijnse verzet zal verdwijnen, gaat de wil om te vechten voor de Palestijnse vrijheid eraan vooraf en overtreft die. Hamas was niet het subject van de actie op 7 oktober; het was een agent die hoopte dat het subject zou opduiken als een gevolg van zijn actie, de jongste verschijningsvorm van de Palestijnse revolutie.

De woorden die Leila Khaled gebruikte om de rechtvaardigheid van de kapingstactiek van het PFLP te verdedigen, zijn ook van toepassing op 7 oktober. Khaled schrijft: ‘Zoals een kameraad heeft gezegd: we handelen heldhaftig in een laffe wereld, om te bewijzen dat de vijand niet onoverwinnelijk is. We handelen ‘gewelddadig’ om de was uit de oren van de dove westerse progressieven te blazen en de strootjes te verwijderen die hun gezichtsvermogen blokkeren. We handelen als revolutionairen om de massa’s te inspireren en de revolutionaire omwenteling te ontketenen in een tijdperk van contrarevolutie.’

Hoe kan een onderdrukt volk geloven dat verandering mogelijk is? Hoe kunnen bewegingen die decennia van nederlagen hebben ervaren ooit het gevoel hebben dat ze in staat zijn om te winnen? Sara Roy documenteerde de wanhoop in Gaza en op de Westelijke Jordaanoever vóór 7 oktober. Broedertwisten en het gevoel dat niet alleen Fatah maar ook Hamas te veel samenwerkte met Israël, hadden het vertrouwen in een nationaal verenigend project doen wankelen. Een vriend zei tegen Roy: ‘Onze eisen uit het verleden zijn betekenisloos geworden. Niemand heeft het nog over Jeruzalem of het recht op terugkeer. We willen alleen voedselzekerheid en open grensovergangen.’ De ‘Al Aqsa-vloedgolf’ viel die wanhoop aan. De coalitie van verzetsstrijders onder leiding van Hamas en de PIJ (Palestijnse Islamitische Jihad) weigerde de nederlaag te accepteren en zich te onderwerpen aan de vernedering van een langzame dood. Hun actie was zo ontworpen dat het revolutionaire subject zou verschijnen als het gevolg ervan.

***

In de zes maanden sinds het begin van Israëls genocidale oorlog tegen Palestina is er een golf van wereldwijde solidariteit geweest met Palestina, die doet denken aan de vorige golf van de jaren zeventig en tachtig. Zoals Edward Said ons vertelde, was er eind zeventig ‘geen progressieve politieke zaak die zich niet identificeerde met de Palestijnse beweging.’ Solidariteit met Palestina verenigde links en bracht diverse vormen van bevrijdingsstrijd samen in één mondiaal anti-imperialistisch front. Zoals historicus Robin D.G. Kelly zegt: ‘Wij radicalen beschouwden de PLO als een voorhoede in een wereldwijde strijd van de Derde Wereld voor zelfbeschikking, reizend langs een “niet-kapitalistische weg” naar ontwikkeling.’ De strijdlust en toewijding van de Palestijnse strijd maakte haar revolutionaire strijders tot voorbeelden voor links.

De strijd voor Palestijnse bevrijding wordt vandaag de dag geleid door de Islamitische Verzetsbeweging – Hamas. Hamas wordt gesteund door heel georganiseerd Palestijns links. Je zou verwachten dat links in het Westen het leiderschap van Palestijns links zou volgen door Hamas te steunen. Maar meestal herhalen linkse intellectuelen de veroordelingen die imperialistische staten als voorwaarde stellen om over Palestina te spreken. Daarmee kiezen ze partij tegen de Palestijnse revolutie, geven ze een progressief gezicht aan de onderdrukking van het Palestijnse politieke project en verraden ze de anti-imperialistische aspiraties van een vorige generatie.

Het essay van Judith Butler van 19 oktober in de London Review of Books is hier een goed voorbeeld van. In plaats van de vijfenzeventig jaar durende Nakba en het Palestijnse verzet daartegen centraal te stellen in haar analyse, bekritiseert Butler Harvard-studenten omdat ze de afschuwelijke moorden van Hamas goedpraten. De Harvard Palestine Solidarity groups hadden een verklaring uitgegeven waarin ze het Israëlische regime ‘volledig verantwoordelijk stelden voor al het geweld.’ Butlers essay was de voorbode van een houding die al snel de academische wereld zou overnemen, zoals gebeurde aan Columbia, Cornell, Penn, Harvard, de universiteit van Rochester en elders. Het verplaatste de aandacht van de realiteit van het genocidale geweld in Gaza naar de affectieve omgeving van veilige en bevoorrechte Amerikaanse universiteiten. Butlers aanval op de studenten – hun taal en gevoelens, hoe ze zich uitten – stond model voor de hoorzittingen van het Congres die leidden tot het aftreden van de presidenten van zowel Harvard als Penn.

Tegenover de Harvard-studenten veroordeelde Butler ‘zonder voorbehoud het geweld van Hamas.’ Butler denkt niet dat een dergelijke veroordeling het einde van de politiek inhoudt of dat het het leren van de geschiedenis van de regio uitsluit. Integendeel, Butler staat erop dat deze veroordeling gepaard gaat met een morele visie. Zo’n visie omvat gelijke grieven en rouwrechten, of kan die omvatten, evenals ‘nieuwe vormen van politieke vrijheid en rechtvaardigheid.’ Maar voor Butler sluit deze visie Hamas uit.

Butler behandelt Hamas als de enige verantwoordelijke voor 7 oktober en negeert het feit dat de strijdkrachten van meerdere Palestijnse groeperingen deelnamen aan de actie, waarmee werd aangegeven dat de steun voor de actie veel verder reikte dan de militaire tak van de partij die democratisch gekozen is om Gaza te besturen. Bovendien wil Butler deel uitmaken van het ‘bedenken en bevechten’ van het soort gelijkheid dat ‘groepen als Hamas zou dwingen te verdwijnen.’ Het is niet duidelijk wat voor Butler telt als ‘zoals Hamas zijn,’ noch welke kenmerken een groep moet hebben om in aanmerking te komen om te verdwijnen. Als het bijvoorbeeld gaat om het gebruik van geweld, dan is de bevrijdingsstrijd van een gekoloniseerd, bezet en onderdrukt volk bij voorbaat uitgesloten. De politieke horizon die de progressieve krachten eind jaren zeventig verenigde, is ingekort.

Door groepen als Hamas te willen ‘dwingen te verdwijnen,’ overlapt Butlers standpunt met dat van Joe Biden en Benjamin Netanyahu. In tegenstelling tot hen benoemt en verwerpt Butler echter de bezetting. Maar Butler herhaalt hun standpunt en hun tactiek om Hamas van Palestina te scheiden, en de Palestijnse bevrijding afhankelijk te maken van deze scheiding. Als Hamas de algemeen erkende en geaccepteerde leider is van de strijd voor een vrij Palestina, komt hopen op de ontbinding van Hamas neer op een mislukking van de internationale solidariteit. Het is een slag tegen en een wig in een front dat verenigd is in de strijd tegen het imperialisme. Het verdedigen van Hamas is zo onredelijk dat het nauwelijks aan de orde gesteld kan worden; het wordt bij voorbaat veroordeeld, alsof een deur die al gesloten en vergrendeld is ook nog verzegeld moet worden. ‘De kant van Hamas kiezen’ is een beschuldiging, een veroordeling, in plaats van de erkenning van waar men staat in een fundamenteel conflict.

Butler zegt dat Hamas ‘een angstaanjagend en ontstellend antwoord’ heeft op de vraag welke wereld mogelijk is na het einde van de koloniale overheersing. Butler vertelt ons niet wat dat antwoord van Hamas is. Er wordt geen melding gemaakt van het politieke document dat de groep in 2017 uitgaf, waarin – in de woorden van Tareq Baconi – ‘de oprichting van een Palestijnse staat volgens de grenzen van 1967, VN-resolutie 194 over het recht op terugkeer en het idee om de gewapende strijd te beperken tot opereren binnen de grenzen van het internationaal recht, werden aanvaard.’[1] Dit document lijkt me noch angstaanjagend noch ontstellend, ook al is een dergelijke oplossing moeilijk voorstelbaar gezien de proliferatie van illegale Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever.

Op 13 december bood Butler haar excuses aan aan de Harvard-studenten. Ze erkende de mogelijkheid dat Hamas ‘een beweging voor gewapend verzet’ is, die gesitueerd kan worden in een langere geschiedenis van gewapende strijd, of althans dat dit ‘belangrijke vragen’ zijn. Het verdedigen van de leidende kracht van de beweging voor Palestijnse bevrijding bleef echter te veel gevraagd. Op 11 maart 2024 zei Butler: ‘Niet alle vormen van “verzet” zijn gerechtvaardigd.’

Onderdrukte mensen vechten terug tegen hun onderdrukkers met alle middelen die nodig zijn. Ze kiezen de strategieën en tactieken die ze nodig hebben om te winnen, gedwongen door de omstandigheden waarin hun bevrijdingsstrijd zich afspeelt. Hoeveel afwijkende meningen zal de onderdrukker tolereren? Hoeveel geweld zal de onderdrukker gebruiken om de opstand de kop in te drukken? Hoe afhankelijk is de onderdrukker van de meegaandheid van de onderdrukten? Hoeveel morele schande is de onderdrukker bereid op zich te nemen?

Het erkennen van het recht op verzet tegen een onderdrukker en het recht op nationale zelfbeschikking betekent het verdedigen van degenen die bereid en in staat zijn om terug te vechten tegen hun onderdrukkers. Zo’n verdediging hoeft niet kritiekloos te zijn – vaak bevinden individuen, groepen en staten zich in de politieke positie dat ze diegenen moeten verdedigen met wie ze het oneens zijn. Maar deze verdediging moet georiënteerd zijn op de onderdrukten in hun strijd voor bevrijding, niet op de onderdrukker of op de grotere imperialistische orde die onderdrukking mogelijk maakt en bekrachtigt. Zij moet solidariteit verankeren in ‘gemeenschappelijkheden van verzet’ en niet in ‘gemeenschappelijkheden van onderdrukking,’ om Robin Kelley’s formulering te gebruiken. Dit idee is niet nieuw, het heeft een lange geschiedenis in de anti-imperialistische en nationale bevrijdingsstrijd.

De afname van de anti-imperialistische solidariteit die zichtbaar wordt in standpunten zoals die van Butler weerspiegelt een bredere depolitisering – een andere, minimalere reeks uitgangspunten. Tegenwoordig – althans tot 7 oktober – klagen mensen dat links niet bestaat of, als ze niet klagen, stellen ze zich linkse politiek voor in termen van een veelheid aan singulariteiten, ontelbare individuen met al hun specifieke keuzes en gevoelens. Zelfs als een beroep op intersectionaliteit probeert verbanden te leggen tussen kwesties die vier decennia van neoliberale fragmentatie uit elkaar hebben proberen te houden, presenteren de liberale juridische fundamenten van dat concept (intersectionaliteit) het individu te vaak als het kruispunt, en de kwesties als identiteitskwesties.

Gedepolitiseerd op organisatieniveau worden kwesties opnieuw gepolitiseerd in en als individuen. Wat denkt een individu? Voelt ze zich veilig genoeg om dit te uiten? Welke uitingen bedreigen en ondermijnen haar gevoel van veiligheid? De vernauwing van de politiek tot het beheersen van individuele angsten herformuleert egocentrisme als iets dat moreel aanvaardbaar is, of het nu op universiteitscampussen is of op plekken die openbare protesten reguleren. Deze vernauwing is slechts één moment in de meer algemene en systemische vervanging van politiek door moralisme, die zich manifesteert in de vervanging van militante politieke organisatie door hulpverlening, van strijd door bestuur, en van revolutionaire partijen door NGO’s en CSO’s.

Wat we zien is geen depolitisering, maar een nederlaag. De politiek gaat door, maar in een vorm die gestructureerd is door deze nederlaag. Omdat we niet in staat zijn onszelf als een coherente partij te formeren in de strijd tegen het imperialisme, hebben we moeite om een kant te kiezen of om ons af te vragen aan welke kant we staan. Zelfs het herkennen daarvan wordt afgedaan als binair denken of als een kinderlijk onvermogen om complexiteit en dubbelzinnigheid te accepteren.

***

Het strategiedocument van het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina (PFLP) uit 1969 geeft ons een kijkje in de politieke wereld die Said en Kelley oproepen, een wereld die Butlers moralisme niet alleen aan het oog onttrekt maar, door zijn handhaving van zionistische en imperialistische voorwaarden voor het spreken, actief tegenwerkt. De tekst, die in 1967 werd opgesteld na de Arabische nederlaag in de Juni-oorlog, was het oprichtingsdocument van het PFLP. Centraal staat de kwestie van het imperialisme.

Na de Tweede Wereldoorlog, zo stelt het document, verzamelden de koloniale kapitalistische krachten zich in één kamp, geleid door het Amerikaanse kapitaal, terwijl de socialistische landen en de landen die in een bevrijdingsstrijd verwikkeld waren een tegengesteld revolutionair kamp vormden. Met behulp van neokolonialistische technieken om de nationale bevrijdingsstrijd in te dammen, probeerden de VS hun belangen te verwezenlijken. Bovendien, zo merkte het PFLP op, waren de VS volkomen bereid om gewapend geweld te gebruiken, zoals de invasies van de VS in Vietnam, Cuba en de Dominicaanse Republiek bewezen.

Nadat de VS er niet in waren geslaagd te voorkomen dat de Arabische beweging zich ‘bij het revolutionaire kamp van de wereld’ zou aansluiten, schaarde het Amerikaanse imperialisme zich met zijn militaire steun achter Israël. Voor het PFLP betekende dit dat de Palestijnse strijd de confrontatie met de enorme macht en technologische voorsprong van het imperialisme niet uit de weg kon gaan. Uit strategisch oogpunt had Palestina dus geen andere keuze dan ‘een volledige alliantie aan te gaan met alle revolutionaire krachten op wereldniveau.’

In het document staat:

De volkeren van Afrika, Azië en Latijns-Amerika lijden dagelijks onder het leven van ellende, armoede, onwetendheid en achterlijkheid, dat het gevolg is van het kolonialisme en imperialisme in hun leven. Het grootste conflict in de wereld van vandaag is het conflict tussen het uitbuitende wereldimperialisme aan de ene kant, en deze volkeren en het socialistische kamp aan de andere kant. De alliantie van de Palestijnse en Arabische nationale bevrijdingsbeweging met de bevrijdingsbeweging in Vietnam, de revolutionaire situatie in Cuba, de Democratische Volksrepubliek Korea en de nationale bevrijdingsbewegingen in Azië, Afrika en Latijns-Amerika is de enige manier om het kamp te creëren dat in staat is om het imperialistische kamp het hoofd te bieden en te verslaan.

De politieke oplossing voor het probleem van Palestina ontvouwt zich dus noodzakelijkerwijs als een wereldwijde strijd tegen het imperialisme. Het ‘wij’ van ‘wij zijn allemaal Palestijnen’ vertegenwoordigt de kant die voor ons allemaal vecht. In de woorden van Ghassan Kanafani, de romanschrijver, dichter en oprichtend lid van het PFLP die in 1972 door Israël werd vermoord, zoals geciteerd in de inleiding van het document uit 2017: ‘De Palestijnse zaak is geen zaak voor Palestijnen alleen, maar voor elke revolutionair, waar die zich ook bevindt, als een zaak van de uitgebuite en onderdrukte massa’s in ons tijdperk.’

Op een aantal universiteitscampussen is de slogan ‘From the river to the sea, Palestine will be free’ verboden. Er is zelfs een internationaal debat geweest over de slogan, een ander deel van de oorlog tegen het gevoel van solidariteit met Palestina en het uitdoven van het subjectieve proces dat op 7 oktober op gang is gebracht. Waar de imperialisten zich echt zorgen over zouden moeten maken, is een andere slogan: ‘Met onze duizenden, met onze miljoenen, zijn we allemaal Palestijnen.’ Deze slogan wijst fragmentatie af en erkent het anti-imperialistische subject als een gevolg van de Palestijnse zaak. Het vervangt de individualiserende veronderstellingen van neoliberaal managerialisme en humanitarisme door het universalisme van het anti-imperialisme.

Door Hamas te verdedigen, kiezen we de kant van het Palestijnse verzet, reageren we op een revolutionair subject – het subject dat vecht tegen bezetting en onderdrukking – en erkennen we dit subject als een gevolg van een betwist en open proces. Aan welke kant sta jij? Aan die van bevrijding of aan die van zionisme en imperialisme? Er zijn twee kanten en er is geen alternatief mogelijk, geen onderhandeling over de relatie tussen onderdrukker en onderdrukte. Onderdrukking wordt niet gemanaged door middel van concessies aan de normen van toegestane meningsuiting; onderdrukking wordt omvergeworpen. De illusie van een midden en een menigte verdwijnt wanneer de verdeeldheid die het politieke bepaalt in al zijn grimmigheid verschijnt.

Dit doet misschien denken aan Carl Schmitts klassieke formulering van het politieke in termen van de intensivering van de vriend/vijand-relatie. Maar het verschil zit hem in de erkenning van hiërarchie. Koloniale bezetting en imperialistische uitbuiting produceren vijandschap; vijandschap is niet de affectieve setting van gelijken die in conflict zijn. Het is geen oorlog van allen tegen allen. Het is een oorlog van de onderdrukten tegen hun onderdrukker, de opstand van degenen wiens recht op zelfbeschikking wordt ontkend tegen degenen die dat recht ontkennen. De twee partijen hanteren radicaal verschillende betekenisordes: bezien vanuit de ene lijkt de andere krankzinnig en monsterlijk, volkomen onzinnig.

Er is geen derde punt van waaruit de situatie kan worden beoordeeld, geen neutrale soevereine autoriteit of rechtssysteem dat niet naar de ene of de andere kant neigt. Doden kunnen niet worden opgeteld en in een berekening worden gestopt die garandeert dat alles weer goed komt. De geschiedenis bepaalt de zaak niet. De data van waaruit we de opeenvolging van gebeurtenissen beginnen te vertellen zijn niet simpelweg alternatieven. De verdeeldheid die het politieke bepaalt, gaat helemaal tot op de bodem.

Het zou verleidelijk kunnen zijn om Palestina te behandelen als het symptoom van een groter falen – bijvoorbeeld van het internationaal recht en het mensenrechtenregime, of van de gladde wereld van het gemondialiseerde neoliberalisme. Hier zou Palestina het punt markeren waarop deze systemen in tegenspraak komen met zichzelf, met hun constitutieve uitsluiting. Deze verleiding moet weerstaan worden. Het recht wordt altijd geconfronteerd met moeilijke gevallen en uitdagingen op het gebied van implementatie zonder af te brokkelen. Het gemondialiseerde neoliberalisme heeft fragmentatie, scheiding en de perforatie van de politieke ruimte in talloze individuele zones in de hand gewerkt. Zoals Quinn Slobodian heeft aangetoond, is decentralisatie een van de belangrijkste mechanismen geweest om de kapitalistische klassenbelangen veilig te stellen.

Palestina is geen symptoom; het is een kant in de strijd tegen het imperialisme. Toen het Palestijnse verzet op dramatische wijze de bezetting en onderdrukking doorbrak, kwam het feit van deze kant weer naar boven. Het confronteert een orde die dit verzet wil negeren met het feit van een voortdurende wil om te volharden, onrecht te herstellen, terug te eisen wat is afgenomen en erkend te worden als een volk, een natie, een staat met zelfbeschikkingsrecht. Palestina is een politiek subject.

Er is een rijke literatuur beschikbaar om het idee van de Palestijnse politieke subjectiviteit in te verkennen. Kernpunten zijn onder meer: de centrale rol van het verzet bij de vorming van een nationale identiteit na de Nakba; de specificiteit van de Palestijnse religieuze diversiteit (moslim, christen, joods); en de verspreiding van Palestijnen over Israël, de bezette gebieden en de diaspora. Nog dwingender is de provocerende bewering dat we allemaal Palestijnen zijn.

Deze bewering moet niet worden opgevat als een soort sentimentele identificatie die zegt dat alle vormen van lijden variaties zijn van hetzelfde lijden en dat we dus allemaal met elkaar moeten kunnen opschieten. Het is eerder de politieke slogan van radicale universele emancipatie die reageert op het subject als een gevolg van de Palestijnse zaak. Niet iedereen spreekt voor Palestina, maar Palestina spreekt voor iedereen.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Filosofie Politiek

Een wereldwijd oorlogsregime

Oorspronkelijke tekst (Engels): NLR Sidecar, 9 mei 2024

fotografie: Speaking Out of Place

door Michael Hardt en Sandro Mezzadra

Michael Hardt is een Amerikaanse literatuurwetenschapper en marxistische theoreticus, werkzaam als hoogleraar literatuur en Romance Studies aan Duke University. Hardt is vooral bekend om zijn boek Empire, dat hij samen met Antonio Negri schreef.

Sandro Mezzadra doceert politieke theorie aan de universiteit van Bologna. Hij is adjunct-hoogleraar aan het Institute for Culture and Society van de Western Sydney University en aan het Center for Cultural Research and Development van de Lingnan University in Hong Kong. Zijn recente werk concentreert zich op de relaties tussen mondialisering, migratie en kapitalisme, op hedendaags kapitalisme en op postkoloniale kritiek.

We lijken in een periode van eindeloze oorlog te zijn beland, die zich over de hele wereld uitstrekt en zelfs de centrale knooppunten van het wereldsysteem in beroering brengt. Elk hedendaags conflict heeft zijn eigen ontstaansgeschiedenis en inzet, maar het is de moeite waard om een stap terug te doen en deze conflicten in een breder kader te plaatsen. Onze hypothese is dat er een wereldwijd oorlogsregime aan het ontstaan is – een regime waarin het burgerlijk en militair bestuur nauw verweven zijn met kapitalistische structuren. Om de dynamiek van individuele oorlogen te begrijpen en een adequaat verzet te formuleren, is het noodzakelijk om de contouren van dit regime te doorgronden.

Zowel de retoriek als de praktijk van de mondiale oorlogvoering is drastisch veranderd sinds het begin van deze eeuw. Toen waren de ‘schurkenstaat’ en de ‘mislukte staat’ belangrijke ideologische concepten die het uitbreken van militaire conflicten, die per definitie beperkt bleven tot de periferie, moesten verklaren. Dit veronderstelde een stabiel en effectief internationaal bestuurssysteem, geleid door de dominante natiestaten en mondiale instellingen. Vandaag de dag verkeert dat systeem in een crisis en is het niet in staat de orde te handhaven. Gewapende conflicten, zoals die in Oekraïne en Gaza, betrekken enkele van de machtigste actoren op het internationale toneel en roepen het schrikbeeld op van nucleaire escalatie.

In de benadering van wereldsystemen worden dergelijke ontwrichtingen doorgaans gezien als tekenen van een hegemoniale transitie, zoals toen de wereldoorlogen van de twintigste eeuw de verschuiving markeerden van de Britse naar de Amerikaanse wereldhegemonie. Maar in de huidige context voorspelt de ontwrichting geen machtsoverdracht; de neergang van de Amerikaanse hegemonie luidt eenvoudigweg een periode in waarin crisis de norm is geworden.

We introduceren het begrip ‘oorlogsregime’ om de aard van deze periode te begrijpen. Dit is in de eerste plaats te zien aan de militarisering van het economische leven en de toenemende afstemming ervan op de eisen van de ‘nationale veiligheid.’ Niet alleen worden meer overheidsuitgaven bestemd voor bewapening; de economische ontwikkeling als geheel wordt, zoals Raúl Sánchez Cedillo schrijft, in toenemende mate bepaald door de militaire en veiligheidslogica. De buitengewone vooruitgang op het gebied van de kunstmatige intelligentie wordt voor een groot deel aangedreven door militaire belangen en technologieën voor oorlogstoepassingen. Logistieke netwerken en infrastructuren passen zich op vergelijkbare wijze aan gewapende conflicten en operaties aan. De grenzen tussen economisch en militair worden steeds vager, en in sommige economische sectoren zijn deze sferen niet meer van elkaar te onderscheiden.

Het oorlogsregime uit zich ook in de militarisering van het sociale domein. Soms neemt dit de expliciete vorm aan van het onderdrukken van afwijkende meningen en het zich verenigen rond de vlag. Maar het manifesteert zich ook in een bredere poging om gehoorzaamheid aan autoriteit op meerdere sociale niveaus te versterken. De feministische kritiek op de militarisering wijst niet alleen op de giftige vormen van mannelijkheid die het mobiliseert, maar ook op de ontwrichtende invloed van de militaire logica op alle sociale relaties en conflicten. Diverse rechtse leiders – zoals Bolsonaro, Poetin en Duterte – leggen een duidelijk verband tussen hun militaristische ethos en hun steun voor sociale hiërarchieën.

Zelfs als dit niet openlijk wordt uitgesproken, kunnen we de verspreiding waarnemen van een reactionair politiek repertoire dat militarisme combineert met sociale onderdrukking: het versterken van raciale en genderhiërarchieën, het aanvallen en uitsluiten van migranten, het verbieden of beperken van de toegang tot abortus, en het ondermijnen van homo-, lesbische en transrechten. Dit alles gebeurt vaak onder het mom van de dreiging van een burgeroorlog.

Het opkomende oorlogsregime is ook zichtbaar in de schijnbare paradox van de voortdurende mislukkingen van recente hegemoniale oorlogscampagnes. Al minstens een halve eeuw lang heeft het Amerikaanse leger, ondanks dat het de meest rijkelijk gefinancierde en technologisch meest geavanceerde strijdmacht ter wereld is, niets anders gedaan dan oorlogen verliezen, van Vietnam tot Afghanistan en Irak. Het symbool van zo’n mislukking is de militaire helikopter die het laatste Amerikaanse personeel wegvoert en een verwoest landschap achterlaat. Waarom blijft zo’n krachtige oorlogsmachine falen? Een voor de hand liggend antwoord is dat de Verenigde Staten niet langer de imperialistische hegemoon zijn die ze volgens sommigen nog steeds zijn. Maar deze dynamiek van mislukkingen onthult ook de overkoepelende mondiale machtsstructuur die door dergelijke conflicten in stand wordt gehouden.

Hier is het de moeite waard om Foucaults werk over het eeuwige falen van de gevangenis om haar verklaarde doelen te bereiken in herinnering te roepen. Van meet af aan, zo merkt hij op, heeft het penitentiaire systeem, dat ogenschijnlijk bedoeld is om crimineel gedrag te corrigeren en te veranderen, herhaaldelijk het tegenovergestelde gedaan: het verhogen van recidive, het veranderen van overtreders in delinquenten, enzovoorts. ‘Misschien,’ zo suggereert hij, ‘moeten we het probleem omdraaien en ons afvragen wat er gediend is met het falen van het gevangenissysteem… Misschien moeten we op zoek gaan naar wat er verborgen zit onder het ogenschijnlijke cynisme van de strafinrichting.’

Ook in dit geval moeten we het probleem omdraaien en ons afvragen wat er gediend is met de mislukkingen van de oorlogsmachine – wat er verborgen zit onder haar ogenschijnlijke doelen. Wat we ontdekken als we dat doen, is niet een complot van militaire en politieke leiders die achter gesloten deuren samenzweren. Het is eerder wat Foucault een bestuursproject zou noemen. De onophoudelijke parade van grote en kleine gewapende confrontaties dient ter ondersteuning van een gemilitariseerde bestuursstructuur die op verschillende plaatsen verschillende vormen aanneemt. Deze wordt geleid door een structuur van krachten op meerdere niveaus, waaronder de dominante natiestaten, de supranationale instellingen en concurrerende sectoren van het kapitaal, die soms op één lijn zitten en soms met elkaar in conflict zijn.

De intieme relatie tussen oorlog en kapitaalcircuits is niet nieuw. De moderne logistiek heeft een militaire oorsprong, met wortels in de koloniale inspanningen en de Atlantische slavenhandel. Toch wordt de huidige mondiale situatie gekenmerkt door de toenemende verstrengeling van ‘geopolitiek’ en ‘geo-economie,’ te midden van een voortdurend maken en hermaken van ruimten van waardevermeerdering en accumulatie, die samenhangen met de betwiste verdeling van politieke macht over de planeet.

De logistieke problemen van de Covid-19-pandemie vormden het decor voor een aantal daaropvolgende militaire beroeringen. Beelden van containers die vastzaten in havens toonden aan dat de wereldhandel tot stilstand was gekomen. Bedrijven probeerden wanhopig de crisis het hoofd te bieden door oude routes te consolideren of nieuwe routes te openen. Daarna volgde de invasie van Oekraïne en de daaruit voortvloeiende logistieke ontwrichtingen. De olie- en gashandel van Rusland naar Duitsland was een van de grootste slachtoffers van de oorlog, vooral na de spectaculaire sabotage van de Nord Stream-pijpleidingen in de Baltische Zee, waardoor opnieuw werd gesproken over ‘nearshoring’ of ‘friendshoring’ als strategie om de westerse economieën los te koppelen van de Moskouse energieleveranties.

De oorlog stopte ook de stroom van tarwe, maïs en oliezaden. De energieprijzen in Europa stegen; voedselgrondstoffen werden schaarser in Afrika en Latijns-Amerika; de spanningen tussen Polen, Tsjechië en Oekraïne namen toe nadat de beperkingen op de export van Oekraïense landbouwproducten waren opgeheven. De Duitse economie stagneert nu, en diverse andere EU-lidstaten werden gedwongen hun energievoorziening te reorganiseren door deals te sluiten met Noord-Afrikaanse landen. Rusland heeft zijn energie-export verlegd naar het oosten, voornamelijk naar China en India. Nieuwe handelsroutes – bijvoorbeeld via Georgië – hebben het land in staat gesteld de westerse sancties op zijn minst gedeeltelijk te omzeilen. Deze reorganisatie van logistieke ruimten is duidelijk een van de belangrijkste inzetpunten van het conflict.

Ook in Gaza zijn logistieke en infrastructurele arrangementen van doorslaggevend belang, hoewel ze vaak worden overschaduwd door het ondraaglijke schouwspel van de slachtingen. De VS hoopten dat de economische corridor India-Midden-Oosten-Europa, die zich uitstrekt van India naar Europa via de Emiraten, Saoedi-Arabië, Jordanië, Israël en Griekenland, hun regionale economische invloed zou versterken en een tegenwicht zou vormen voor China’s Belt and Road Initiative. Maar dit plan was afhankelijk van het project van Arabisch-Israëlische normalisatie, dat door de aanhoudende oorlog fataal ondermijnd kan zijn.

Daarnaast hebben Houthi-aanvallen in de Rode Zee grote scheepvaartmaatschappijen gedwongen het Suezkanaal te mijden en langere, duurdere routes te nemen. Het Amerikaanse leger heeft een haven voor de kust van Gaza aangelegd, zogenaamd om hulpleveranties te vergemakkelijken, hoewel Palestijnse organisaties beweren dat het uiteindelijke doel is om de etnische zuivering te vergemakkelijken.

De gevechten in Oekraïne en Gaza zijn dus een voorbeeld van de wereldwijde herschikking van kapitaalruimtes. Belangrijke circulatieruimtes worden opnieuw vormgegeven, onder een oorlogsregime, door de actieve interventie van natiestaten. Dit impliceert de vermenging van politieke en economische logica’s, een fenomeen dat nog duidelijker wordt in de Indo-Pacific-regio, waar de toenemende spanningen in de Zuid-Chinese Zee en militaire allianties zoals AUKUS economische netwerken zoals het Comprehensive and Progressive Trans-Pacific Partnership beïnvloeden. In deze overgangsperiode kan elk conflict of elke ontwrichting van de toeleveringsketen gunstig zijn voor deze of gene staat of kapitalistische speler. Toch heeft het systeem als geheel te kampen met toenemende ruimtelijke fragmentatie en de opkomst van onvoorspelbare geografieën.

In het verzet tegen het wereldwijde oorlogsregime zijn oproepen tot wapenstilstanden en wapenembargo’s essentieel, maar het huidige moment vraagt ook om een coherente internationalistische politiek. Wat nodig is, zijn gecoördineerde praktijken van desertie waarmee mensen radicaal kunnen afwijken van de status quo. Op het moment van schrijven is zo’n project het duidelijkst zichtbaar in de wereldwijde beweging van solidariteit met Palestina.

In de negentiende en twintigste eeuw werd het internationalisme vaak opgevat als solidariteit tussen nationale projecten. Dit geldt soms nog steeds, zoals in het geval van de aanklacht van Zuid-Afrika tegen Israël bij het Internationaal Gerechtshof. Toch lijkt het concept van nationale bevrijding, dat als basis diende voor de antikoloniale strijd in het verleden, steeds verder buiten bereik te raken. Terwijl de strijd voor Palestijnse zelfbeschikking voortduurt, worden de vooruitzichten op een tweestatenoplossing en een soevereine Palestijnse staat steeds onrealistischer.

Hoe kunnen we dan een bevrijdingsproject opzetten zonder nationale soevereiniteit als doel? Wat vernieuwd en uitgebreid moet worden, voortbordurend op bepaalde marxistische en pan-Afrikaanse tradities, is een niet-nationale vorm van internationalisme die in staat is de confrontatie aan te gaan met de mondiale circuits van het hedendaagse kapitaal.

Internationalisme is geen kosmopolitisme; het vereist een materiële, specifieke en lokale basis in plaats van abstracte aanspraken op universalisme. Dit sluit de bevoegdheden van natiestaten niet uit, maar plaatst ze in een bredere context. Een verzetsbeweging die geschikt is voor de jaren twintig van deze eeuw moet een reeks krachten omvatten, waaronder lokale en stadsbrede organisaties, nationale structuren en regionale actoren. De Koerdische bevrijdingsstrijd in Turkije, Syrië, Iran en Irak overschrijdt bijvoorbeeld de landsgrenzen en sociale grenzen. Inheemse bewegingen in de Andes doorkruisen ook dergelijke scheidslijnen, terwijl feministische coalities in Latijns-Amerika en daarbuiten een krachtig model vormen van niet-nationaal internationalisme.

Desertie, waarmee een reeks praktijken van ontvluchting wordt aangeduid, is lange tijd een favoriete tactiek geweest voor oorlogsverzet. Niet alleen soldaten, maar alle leden van een samenleving kunnen zich verzetten door zich eenvoudigweg uit het oorlogsproject terug te trekken. Voor een strijder in de IDF, het Russische leger of het Amerikaanse leger is dit nog steeds een zinvolle politieke daad, hoewel het in de praktijk extreem moeilijk kan blijken. Dit zou ook het geval kunnen zijn voor Oekraïense soldaten, hoewel hun positie heel anders is. Maar voor degenen die vastzitten in de Gazastrook is het nauwelijks een optie.

Desertie uit het huidige oorlogsregime moet daarom anders worden opgevat dan op de traditionele manieren. Dit regime overschrijdt, zoals we al hebben opgemerkt, nationale grenzen en bestuursstructuren. In de EU kun je je verzetten tegen je nationale regering en haar chauvinistische standpunten, maar je moet ook opboksen tegen de supranationale structuren van het handelsblok zelf, terwijl je erkent dat zelfs Europa als geheel geen soevereine speler is in deze oorlogen. In de VS overschrijden de militaire besluitvormingsstructuren en strijdkrachten ook de nationale grenzen, en omvatten ze een breed netwerk van nationale en niet-nationale actoren.

Hoe kun je zo’n gevarieerde structuur verlaten? Lokale en individuele gebaren hebben weinig effect. De voorwaarden voor een effectieve praxis moeten bestaan uit collectieve afwijzing, georganiseerd in internationale circuits. De massale protesten tegen de Amerikaanse invasie van Irak, die op 15 februari 2003 in steden over de hele wereld plaatsvonden, identificeerden terecht de supranationale vorming van de oorlogsmachine en kondigden de mogelijkheid aan van een nieuwe internationalistische, anti-oorlogsactor. Hoewel ze er niet in slaagden de aanval te stoppen, creëerden ze een precedent voor toekomstige praktijken van massale terugtrekking. Twee decennia later zijn de mobilisaties tegen het bloedbad in Gaza – die overal ter wereld opkomen in de straten van steden en op universiteitscampussen – een voorbode van de vorming van een ‘mondiaal Palestina.’

Een van de belangrijkste obstakels voor zo’n bevrijdende internationalistische politiek is ‘kampisme’: een ideologische benadering die het politieke terrein reduceert tot twee tegenovergestelde kampen en vaak eindigt met de bewering dat de vijand van onze vijand onze vriend moet zijn. Sommige pleitbezorgers van de Palestijnse zaak zullen elke actor die zich verzet tegen de Israëlische bezetting, met inbegrip van Iran en zijn bondgenoten in de regio, toejuichen of in ieder geval niet bekritiseren. Hoewel dit een begrijpelijke impuls is in de huidige situatie, waarin de bevolking van Gaza op de rand van de hongerdood staat en onderhevig is aan gruwelijk geweld, leidt de binaire geopolitieke logica van het kampisme uiteindelijk tot identificatie met onderdrukkende krachten die de bevrijding ondermijnen. In plaats van Iran of zijn bondgenoten te steunen, zelfs niet retorisch, zou een internationalistisch project de Palestijnse solidariteitsstrijd moeten koppelen aan die van de ‘vrouw, leven, vrijheid’-bewegingen die de Islamitische Republiek uitdaagden. Kortom, de strijd tegen het oorlogsregime moet niet alleen gericht zijn op het onderbreken van de huidige constellatie van oorlogen, maar ook op het bewerkstelligen van een bredere sociale transformatie.

Internationalisme moet dus van onderaf ontstaan, waarbij lokale en regionale bevrijdingsprojecten middelen vinden om naast elkaar te strijden. Maar het houdt ook een omgekeerd proces in. Het moet gericht zijn op het creëren van een bevrijdingstaal die in verschillende contexten herkend, gereflecteerd en uitgewerkt kan worden: een continue vertaalmachine, als het ware, die heterogene contexten en subjectiviteiten kan samenbrengen. Een nieuw internationalisme moet niet uitgaan van of streven naar enige wereldwijde homogeniteit, maar in plaats daarvan radicaal verschillende lokale en regionale ervaringen en structuren combineren.

Gezien de fragmentatie van het mondiale systeem, de ontwrichting van strategische ruimten voor kapitaalaccumulatie en de vervlechting van geopolitiek en geo-economie – wat allemaal de basis heeft gelegd voor de opkomst van het oorlogsregime als een geprivilegieerde vorm van bestuur – vergt het project van desertie niets minder dan een internationalistische strategie om de wereld opnieuw vorm te geven.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Politiek

Rochdale en de toekomst van de democratie

Oorspronkelijke tekst (Engels): Thomas Fazi op Substack, 2 maart 2024

fotografie: Hurst

door Thomas Fazi

Thomas Fazi is columnist en vertaler bij UnHerd. Zijn jongste boek is The Covid Consensus, dat hij samen met Toby Green schreef. Dit boek komt binnenkort in Nederlandse vertaling uit bij Starfish Books.

De paniekreactie van het establishment laat zien hoe bang de elites zijn voor het volk

Tussentijdse verkiezingen – verkiezingen die in één kiesdistrict worden gehouden ter vervanging van een gekozen parlementslid dat is overleden of ontslag heeft genomen – halen meestal de krantenkoppen niet, vooral niet als ze in kleine kiesdistricten plaatsvinden. Bij de recente tussentijdse verkiezingen in Rochdale, een kleine stad in Greater Manchester, een van de meest achtergestelde gebieden van het Verenigd Koninkrijk, was dat echter anders. De verpletterende overwinning van een radicale buitenstaander uit de arbeidersklasse, George Galloway – een voormalig parlementslid voor Labour, al heel lang anti-imperialist en pleitbezorger van de Palestijnen, en tegenwoordig leider van de Workers Party of Britain, een ouderwetse socialistische partij die anti-NAVO en anti-EU is – heeft een politieke aardbeving veroorzaakt.

Galloway stelde de steun van de twee grootste partijen van het Verenigd Koninkrijk voor Israëls vernietigingscampagne in Gaza centraal in zijn grassroots-campagne, met speciale nadruk op de medeplichtigheid van het Labour van Keir Starmer. Dat wierp zijn vruchten af: Galloway kreeg twee keer zoveel stemmen als Labour en de Conservatieven samen. ‘Keir Starmer, deze is voor Gaza,’ zei Galloway in zijn overwinningstoespraak. ‘Je zult een hoge prijs betalen voor de rol die je hebt gespeeld in het mogelijk maken, aanmoedigen en toedekken van de catastrofe die zich momenteel voltrekt in bezet Gaza, in de Gazastrook.’

Mainstream-commentatoren proberen nu Galloway’s overwinning vooral toe te schrijven aan het feit dat Rochdale een grote moslimgemeenschap heeft. Als dit waar zou zijn, zou daar natuurlijk niets mis mee zijn: Britse moslims hebben alle reden om bijzonder bezorgd te zijn over wat er in Gaza gebeurt. Maar de waarheid is dat deze poging om de houding van mensen ten opzichte van Gaza te verklaren door het prisma van religie of etniciteit niet alleen op gevaarlijke wijze verdeeldheid zaait; zij staat ook los van de realiteit. Een overweldigende meerderheid van de Britse burgers – bijna zeventig procent – steunt een staakt-het-vuren. Dit gaat dus niet over de etnische of religieuze samenstelling van Rochdale; het gaat over de steun van de Britse regering en beide grote partijen voor het genocidale beleid van Israël in Gaza – en over het toenemende verzet van de bevolking daartegen.

In die zin heeft Galloway gelijk als hij zijn overwinning als ‘historisch’ bestempelt: zijn verkiezing is de eerste serieuze barst in de politieke dam die is opgeworpen om de onvoorwaardelijke Britse steun voor Israël te garanderen, ondanks massale oppositie van het volk – en natuurlijk de eerste echte uitdaging aan het adres van het Britse establishment sinds Farage’s UKIP. Geen wonder dat het establishment zo hysterisch reageert. Niet alleen zijn de aanvalshonden van de media op Galloway losgelaten (dat was te verwachten, maar Galloway is een begenadigd redenaar en perfect in staat om ze af te weren); nog verbazingwekkender is dat de premier zelf, Rishi Sunak, zich gedwongen voelde om een tien minuten durende toespraak te houden, alleen maar om de resultaten van de tussentijdse verkiezingen in Rochdale te bespreken.

In die nogal huiveringwekkende toespraak beschuldigde Sunak Galloway ervan een sympathisant van terroristen te zijn en, misschien nog onheilspellender, deel uit te maken van een bredere extremistische aanval op de democratie zelf – waartegen de regering nu ‘actie zou ondernemen.’ Sunak herhaalde vervolgens een script waaraan we de afgelopen maanden gewend zijn geraakt: de massale demonstraties voor Palestina en voor een staakt-het-vuren worden verward met geweld, antisemitisme en pro-terroristische apologie – ondanks het feit dat deze massale protesten ondubbelzinnig vreedzaam waren, bijgewoond door mensen van alle geloofsovertuigingen, onder wie duizenden joodse mensen, en opvallend verstoken (op enkele uitzonderingen na) van pro-Hamas beelden en slogans.

De bedoeling is duidelijk: het criminaliseren van het recht van mensen om te protesteren – of zelfs maar om te stemmen op kandidaten die zich verzetten tegen de koers van het establishment in belangrijke binnenlandse en/of buitenlandse beleidskwesties. Dit alles in naam van de ‘strijd tegen het extremisme’ (Sunak gebruikte deze zinsnede dertien keer in zijn toespraak). In die zin was de toespraak van Sunak een gevaarlijk hoogtepunt in de autoritaire en antidemocratische regressie van de Britse samenleving – en van de westerse samenlevingen in het algemeen – die zich nu al een aantal jaren aan het voltrekken is.

We hebben het hier namelijk over een miljardair-oligarch wiens macht nog nooit gelegitimeerd is geweest via nationale verkiezingen, die actief een aannemelijke genocide steunt (volgens het Internationaal Gerechtshof), een van de meest extreme beleidslijnen denkbaar. Het heeft onmiskenbaar Orwelliaanse trekjes, om het zacht uit te drukken, als deze man een politicus uit de arbeidersklasse die net met overweldigende meerderheid een verkiezing heeft gewonnen, met een pleidooi voor een staakt-het-vuren dat gedeeld wordt door de meerderheid van de Britten, ervan beticht antidemocratisch en een extremist te zijn – en belooft ‘actie te zullen ondernemen’ tegen de beweging die hij vertegenwoordigt.

Dit vertelt ons veel over de staat van de westerse ‘democratie’ – en over de opvatting van onze elites daaromtrent. Het zegt ons dat ze inmiddels zó’n afkeer van de democratie hebben gekregen dat ze geschokt zijn door het idee dat mensen daadwerkelijk naar de stembus gaan om iemand te kiezen die geen deel uitmaakt van de oligarchie. Vanuit hun perspectief dient het electorale ‘democratische’ proces maar één doel: het verdoezelen van het feit dat we leven onder een de facto oligarchisch systeem, waarin de spelregels worden gemanipuleerd door en ten gunste van de heersende klassen.

De macht van de staat en het bedrijfsleven zijn zodanig met elkaar versmolten dat het vermogen van mensen om de status quo echt uit te dagen via de stembus effectief teniet wordt gedaan door de inzet van een breed scala aan instrumenten: verkiezingsregels die zijn ontworpen om kleine partijen te marginaliseren; consensus creërende propaganda en censuur die worden gewaarborgd door de volgzaamheid van de massamedia en sociale netwerkplatforms (die zelfs kunnen worden ingezet om karaktermoord te plegen op onwelgevallige kandidaten zoals Jeremy Corbyn); onbeperkte economische middelen om politieke trouw te kopen; de verschuiving van de soevereiniteit van de natiestaat naar internationale en supranationale instellingen die structureel immuun zijn voor democratische druk, enz. En dan hebben we het nog niet eens over de mate waarin de elites bereid zijn de wet om te buigen en zelfs te overtreden teneinde elke uitdaging aan hun heerschappij de kop in te drukken – zoals op dramatische wijze blijkt uit de tien-en-een-half jaar durende juridische vervolging van Julian Assange.

We moeten eerlijk zijn over de implicaties hiervan: het systeem uitdagen via het verkiezingsproces is bijna onmogelijk geworden. Sterker nog, je kunt alleen maar huiveren bij de gedachte aan de ‘vuile oorlog’ die het establishment tegen Galloway’s partij zou voeren als die op nationaal niveau voet aan de grond zou krijgen. Dit betekent echter niet dat we de democratie helemaal moeten opgeven. De paniekerige reactie van het Britse establishment op de overwinning van Galloway is immers een bewijs van de impact die zelfs een kleine, relatief invloedloze lokale verkiezing kan hebben.

Maar hoe zit dat dan? Het feit dat Galloway parlementslid wordt, verschuift de machtsverhoudingen binnen het parlement, laat staan binnen de regering, geen jota. Bovendien hebben we net gezegd dat de heersende klasse bijna onbeperkte macht heeft – en effectief in staat is om de (uitkomst van het) ‘democratische’ proces veilig te controleren, althans op nationaal niveau. Dus waar zijn ze zo bang voor? Hadden ze Galloway’s overwinning niet gewoon van zich af kunnen schudden en kunnen doorgaan waarmee ze bezig zijn? Waarom zouden ze hem frontaal aanvallen?

Ongeveer een eeuw geleden, in het fascistische tijdperk, dacht de Italiaanse historicus en socioloog Giuseppe Ferrero na over een soortgelijke vraag. Hij was diep geschokt door de moord in 1924 op de socialistische politicus Giacomo Matteotti door toedoen van het fascistische regime – niet alleen omdat die de wreedheid van dat regime blootlegde, maar ook omdat Ferrero de logica erachter niet begreep. Natuurlijk, Matteotti was een uitgesproken criticus van het fascisme en van Benito Mussolini – maar hij was ook vrijwel het enige parlementslid dat openlijk kritiek op het regime uitte. Mussolini kon rekenen op een volledig onderdanig parlement, inclusief de formele oppositie. Hij kon elke wet doordrukken die hij wilde, en deed dat ook. Dus waarom was Mussolini, die in het openbaar een aura van absolute zelfverzekerdheid uitstraalde, zo bang voor de eenzame oppositie van Matteotti – tot op het punt waarop hij hem liet vermoorden? Ferrero kon het niet bevatten.

Hoe langer hij erover nadacht, des te meer hij zich realiseerde dat Mussolini’s ogenschijnlijk irrationele gedrag tal van historische precedenten had – met name Napoleons staatsgreep van 1799, waarmee hij alle onafhankelijke kranten buiten de wet stelde en een militaire dictatuur onder zijn absolute controle vestigde. ‘Waarom voelde Napoleon, die al een ongelooflijk populaire militaire bevelhebber was, zich zo bedreigd door de stemmen van een paar kritische journalisten en wetgevers dat hij elke afwijkende mening verbood?,’ vroeg Ferrero zich af.

Ferrero’s intellectuele onderzoek resulteerde in de publicatie van een van zijn belangrijkste boeken, The Principles of Power. Daarin biedt Ferrero een verklaring voor het gedrag van deze almachtige, maar schijnbaar bange leiders in termen van de relatie tussen macht en legitimiteit. ‘Legitimiteitsprincipes zijn rechtvaardigingen van macht, dat wil zeggen, van het recht om te heersen,’ schrijft Ferrero. ‘Van alle menselijke ongelijkheden is er geen zo belangrijk in zijn gevolgen en is er geen met een grotere behoefte aan logische rechtvaardiging dan de ongelijkheid die door macht tot stand wordt gebracht.’ Macht, met andere woorden, vereist legitimiteit – of instemming, zouden we kunnen zeggen –, omdat het een zeer ongelijke relatie tussen heerser en geregeerde impliceert. Hoe groter de macht die wordt uitgeoefend, des te meer legitimiteit, of instemming, nodig is om die macht in stand te houden.

Geen enkele macht, hoe groot ook, kan onbeperkt worden uitgeoefend zonder legitimiteit. Heersers begrijpen deze ijzeren wet van de geschiedenis heel goed, en daarom veroorzaakt macht die op onrechtmatige wijze is verkregen – vooral na een staatsgreep – volgens Ferrero onvermijdelijk angst in de hoofden van de heersers, wat leidt tot steeds paranoïder, repressiever en angstiger regimes. Hoe onrechtmatiger een macht is, des te meer zal zij zelfs de kleinste uitdaging van haar heerschappij als een existentiële bedreiging gaan zien – in een mate die evenredig is aan de machtsongelijkheid die het regime in kwestie kenmerkt.

Ik denk dat Ferrero’s analytische prisma in grote mate verklaart wat er vandaag in het Westen aan de hand is. Onze heersende elites zijn enorm machtig, maar hun macht is onrechtmatig verkregen – ze regeren en zijn in staat hun heerschappij te reproduceren om geen andere reden dan het feit dat ze zo machtig zijn. Het is een zuiver autochtone vorm van macht, maar wel een die de legitimiteit mist van eerdere vormen van autochtone macht, zoals monarchieën. Ze hebben geen symbolisch reservoir of ‘seculiere theologie’ om uit te putten. Naast angst – hun claim dat ze ons beschermen tegen kwade krachten die op ons uit zijn: Rusland, terroristen, virussen, of wat dan ook – is de enige legitimerende kracht die deze oligarchen nog hebben de ‘democratie.’ Verkiezingen zijn uiteindelijk het enige dat nog wat legitimiteit verleent aan hun de facto absolute heerschappij.

Daarom doen ze er alles aan om het democratische proces te controleren, maar kunnen ze het zich niet veroorloven om het helemaal af te schaffen. Want als ze dat zouden doen, zou er alleen nog maar een ruw, naakt elitair bewind overblijven, blootgelegd in al zijn onrechtmatigheid. Maar zelfs die zogenaamde democratische legitimiteit wordt steeds dunner – en de elites weten dat. Vandaar hun angst, die op zijn beurt leidt tot een voortdurende aanscherping van de sociale controle (meer censuur, repressie, enz., evenals de aanhoudende zoektocht naar buitenlandse vijanden) – en tot hysterische reacties op zelfs de geringste uitdaging aan het adres van hun heerschappij.

Hoewel we ons in deze context niet al te veel illusies moeten maken over de mogelijkheid om het democratische proces onder de huidige omstandigheden te gebruiken om de machtsverhoudingen fundamenteel te veranderen, kunnen en moeten we het democratische proces wél gebruiken om de werkelijke, fundamenteel gemanipuleerde aard van het systeem te onthullen – en zo de laatste legitimerende kracht die de elites nog hebben, af te breken. Alleen door de absolute onrechtmatigheid van hun absolute macht bloot te leggen, kunnen we hopen hun heerschappij aan te vechten en de voorwaarden scheppen voor het opbouwen van een echte democratie. Daarom zijn de elites ondanks alles nog steeds bang voor de democratie. In die zin zouden de tussentijdse verkiezingen in Rochdale inderdaad wel eens ‘historisch’ kunnen blijken te zijn.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Economie Politiek

Wat verbindt Rishi Sunak, Javier Millei en Donald Trump?

Oorspronkelijke tekst (Engels): The Guardian, 6 januari 2024

fotografie: The Orwell Foundation

door George Monbiot

George Monbiot is een Britse schrijver die bekend staat om zijn milieu- en politiek activisme. Hij schrijft regelmatig columns voor The Guardian en is auteur van een aantal boeken, waaronder Regenesis dat in het Nederlands is verschenen bij Starfish Books.

Het duistere geld van het Atlas Network gaat schuil achter het neoliberale beleid over de hele wereld

Er zijn elementen van het fascisme, elementen geleend van de Chinese staat en elementen die de Argentijnse geschiedenis van dictatuur weerspiegelen. Maar het grootste deel van het regeringsprogramma dat is aangekondigd door Javier Milei, de demagogische nieuwe Argentijnse president, voelt griezelig vertrouwd aan, hier op het noordelijk halfrond.

Een crashprogramma van enorme bezuinigingen; het slopen van openbare diensten; het privatiseren van publieke bezittingen; het centraliseren van politieke macht; het ontslaan van ambtenaren; het wegvagen van beperkingen voor bedrijven en oligarchen; het vernietigen van regels die werknemers, kwetsbare mensen en de leefwereld beschermen; het steunen van huisbazen tegen huurders; het criminaliseren van vreedzaam protest; het beperken van het stakingsrecht. Gaat er al een belletje rinkelen?

Milei probeert, met een enorm ‘nooddecreet’ en een monsterlijke ‘hervormingswet,’ te bereiken wat de Conservatieven in het Verenigd Koninkrijk al 45 jaar lang doen. Het crashprogramma vertoont opvallende gelijkenissen met de ‘mini’- (maxi-)begroting van de voormalige Britse premier Liz Truss, die de vooruitzichten van veel arme mensen en mensen uit de middenklasse de grond in boorde en de onrust verergerde die nu het openbare leven beheerst.

Toeval? Helemaal niet. Milei’s programma werd sterk beïnvloed door Argentijnse neoliberale denktanks die behoren tot het Atlas Network, een wereldwijd coördinerend orgaan dat overal waar het actief is in grote lijnen hetzelfde politieke en economische pakket promoot. Het werd in 1981 opgericht door een Brit, Antony Fisher. Fisher was ook de oprichter van het Institute of Economic Affairs (IEA), een van de eerste leden van het Atlas Network.

Het IEA heeft in opmerkelijke mate het politieke platform van Liz Truss gecreëerd. In een videogesprek op de dag van haar ‘mini-begroting’ met een ander lid van het instituut merkte de toenmalige directeur-generaal, Mark Littlewood, op: ‘We zijn nu verantwoordelijk. Als het niet werkt, is het jouw en mijn schuld.’ Het werkte niet – in feite crashte het spectaculair, met grote kosten voor ons allemaal – maar dankzij de Britse media, inclusief de BBC, die deze fanatieke bedrijfslobbyisten blijven behandelen als leveranciers van heilige geschriften, zijn ze vrijuit gegaan.

Vorig jaar kreeg het IEA gemiddeld veertien keer per dag vrij baan in de Britse media: nog vaker dan vóór de ramp (de begroting van Truss) die het instituut het Verenigd Koninkrijk hielp toebrengen. Vrijwel nooit werd de vraag gesteld wie het instituut financiert of wie het vertegenwoordigt. De drie leden van het Hogerhuis die Truss nomineerde toen ze terugtrad als premier hebben allemaal gewerkt voor of met organisaties die deel uitmaken van het Atlas Network (Matthew Elliott, TaxPayers’ Alliance; Ruth Porter, IEA en Policy Exchange; Jon Moynihan, IEA). Nu hebben ze, net als de rechters van het Amerikaanse hooggerechtshof, levenslang de bevoegdheid om ons leven vorm te geven, zonder enige democratische goedkeuring. Truss had ook Littlewood zelf naar voren geschoven, maar zijn beloning voor het verwoesten van mensenlevens werd geblokkeerd door de benoemingscommissie van het Hogerhuis.

Er is helaas helemaal niets geleerd: deze lobbygroepen uit het bedrijfsleven bepalen nog steeds onze politiek. Policy Exchange, dat, zoals Rishi Sunak heeft toegegeven, ‘ons geholpen heeft bij het opstellen’ van de kwaadaardige nieuwe anti-protestwetten van het Verenigd Koninkrijk, is ook lid van het Atlas Network. We kunnen bepaald beleid omschrijven als dat van Milei of van Bolsonaro, of van Truss of van Johnson of van Sunak, maar het zijn allemaal variaties op hetzelfde thema, uitgebroed en verfijnd door ‘junktanks’ die tot hetzelfde netwerk behoren. Die presidenten en premiers zijn slechts de gezichten die het programma draagt.

En wie zijn op hun beurt die junktanks? Velen weigeren te onthullen wie hen financiert, maar naarmate er meer informatie naar buiten kwam, ontdekten we dat het Atlas Network zelf en veel van zijn leden geld hebben aangenomen van financieringsnetwerken die zijn opgezet door de gebroeders Koch en andere rechtse miljardairs, van olie-, steenkool- en tabaksfirma’s, en van andere levensbedreigende belangengroepen. Die junktanks fungeren slechts als intermediar. Ze treden naar voren namens hun donateurs, in de klassenstrijd die wordt gevoerd door de rijken tegen de armen. Wanneer een regering reageert op de eisen van het netwerk, wordt er in werkelijkheid gereageerd op het geld waardoor dat netwerk gefinancierd wordt.

De ‘dark money junktanks’ en het Atlas Network zijn een zeer effectief middel om macht te verhullen en te bundelen. Zij vormen het kanaal waarlangs miljardairs en bedrijven in staat zijn de politiek te beïnvloeden zonder hun handen te laten zien, het meest effectieve beleid en de meest effectieve tactieken te doceren om weerstand tegen hun agenda te overwinnen, en vervolgens dit beleid en deze tactieken over de hele wereld te verspreiden. Zo worden nominale democratieën nieuwe aristocratieën.

Ze lijken ook bedreven in het vormgeven van de publieke opinie. Wereldwijd hebben neoliberale junktanks bijvoorbeeld niet alleen gelobbyd voor extreme anti-protestmaatregelen, maar ook milieubetogers met succes gedemoniseerd als ‘extremisten’ en ‘terroristen.’ Dit zou kunnen helpen verklaren waarom vreedzame milieuactivisten die een weg blokkeren routinematig worden geslagen, geschopt en bespuugd, en op sommige gevallen door andere burgers worden overreden of bedreigd met wapens, terwijl dat niet gebeurt met boeren of vrachtwagenchauffeurs die een weg blokkeren. Het zou ook kunnen verklaren waarom er nauwelijks media-aandacht of publieke bezorgdheid is wanneer extreme straffen worden opgelegd, zoals de gevangenisstraf van zes maanden die klimaatactivist Stephen Gingell in december kreeg voor het langzaam door een Londense straat paraderen.

Maar het ergste moet nog komen. Donald Trump heeft nooit een coherent eigen platform ontwikkeld, maar dat hoeft ook niet. Zijn beleid is voor hem geschreven, in een negenhonderd pagina’s tellend Mandate for Leadership dat is opgesteld door een groep denktanks onder leiding van de Heritage Foundation. De Heritage Foundation is – u raadt het al – lid van het Atlas Network. Veel van de voorstellen in dit ‘mandaat’ zijn eerlijk gezegd angstaanjagend. Ze hebben niets te maken met de eisen van het publiek, maar alles met de eisen van het kapitaal.

Toen Friedrich Hayek en anderen voor het eerst de basisprincipes van het neoliberalisme formuleerden, geloofden ze dat het de wereld zou beschermen tegen tirannie. Maar toen het grote geld binnenstroomde en er een internationaal netwerk van neoliberale denktanks werd opgericht om de eisen te ontwikkelen en te verwoorden, werd het programma dat ons had moeten bevrijden zelf een nieuwe bron van onderdrukking.

In Argentinië is Milei in het vacuüm gestapt dat is achtergelaten door het grove wanbestuur van zijn voorgangers, waardoor hij in staat is om, op ware shockdoctrine-achtige wijze, beleid op te leggen waartegen anders hevig verzet zou zijn geboden. De armen en de leden van de middenklasse van het land staan op het punt een verschrikkelijke prijs te betalen. Hoe we dat weten? Omdat zeer vergelijkbare programma’s zijn uitgevoerd in andere landen, te beginnen met Argentinië’s buurland Chili, na de staatsgreep van Augusto Pinochet in 1973.

Deze junktanks zijn als de spike-eiwitten op een virus. Ze zijn het middel waarmee de plutocratische macht de cellen van het openbare leven binnendringt en ze overneemt. Het wordt tijd dat we een immuunsysteem ontwikkelen.

Vertaling: Menno Grootveld