door Arthur Berkhout
Arthur Berkhout is filosoof en activist. Met zijn tweelingbroer Jarmo schreef hij Anti-nihilisme; engagement in de eenentwintigste eeuw. Daarnaast is hij betrokken bij Uitgeverij Spookstad, waar in 2023 Pak Mokum Terug; woonstrijd in een krakende stad verscheen.
Aan het eind van zijn zeer vermakelijke studie over de literaire stijl van Marx, merkt Ludovico Silva op dat latere marxistische auteurs vaak wel de verontwaardiging, maar niet de verfijnde ironie van de meester overnemen.
Ik moest hieraan denken bij het lezen van het vernietigende artikel van Matt Huber en Leigh Phillips over het werk van Kohei Saito in Jacobin.1
Om welke kwestie gaat het? Kohei Saito heeft wereldwijd furore gemaakt met zijn studie naar het ecologische denken van Karl Marx. Behalve met de kritiek van de politieke economie, zo beweert Saito, hield Marx zich in toenemende mate bezig met ecologische problematiek, zoals bodemverschraling, ontbossing, veeziektes, en dergelijke. Saito probeert op die manier het marxisme recht te laten doen aan de klimaatcatastrofe van het Antropoceen. Als er in Marx reeds een ecologisch bewuste kern aanwezig is, kan dat bijdragen aan het overbruggen van de kloof tussen ‘rood’ en ‘groen.’
Op zich is ecosocialisme niks nieuws, maar Saito gaat nog een stap verder. Zijn stelling is dat Marx in feite zijn theoretische bouwwerk van het historisch materialisme in de laatste fase van zijn leven volledig had herzien, en daardoor ook met een geheel andere visie van het communisme op de proppen kwam: Marx was in feite een pleitbezorger van degrowth! Dit is natuurlijk een gedurfde claim, die lijnrecht ingaat tegen wat het overgrote deel van zowel de reëel bestaande socialisten als hun milieubewuste critici de afgelopen anderhalve eeuw onder socialisme hebben verstaan. Saito heeft een behoorlijk vindingrijke, bijna filologische analyse nodig om dit punt aannemelijk te maken. Zoals ik nog zal laten zien, is zijn belangrijkste vernieuwing om uit Marx’ eigen geschriften een ander begrip van de productiekrachten te destilleren; één dat niet gehouden is aan de burgerlijke conceptie van welvaart als exponentiële toename van materiële dingen. Zijn analyse verrijkt het socialisme op het cruciale moment waarop diezelfde burgerlijke welvaart tot ongekende ecologische vernietiging leidt en daarmee haar eigen grondslagen ondergraaft, en verdient het om uiterst serieus genomen te worden.
Socialisme versus degrowth
Het concept van degrowth werkt bij sommige socialisten echter als een rode lap op een stier. Met name Matt Huber agiteert al langer tegen degrowth, voornamelijk vanuit het idee dat het niet zozeer om groei of geen groei gaat, maar om democratische planning en de controle over de productiemiddelen. Zoals Huber en Phillips in hun artikel beargumenteren, volstaan die beide grondbeginselen van het marxisme, en is er geen ecologisch sausje nodig om het socialistische project adequaat te maken voor het tijdperk van de klimaatcrisis (‘[t]here is no need to add any “eco-” prefix to Marxism to explain our predicament’).
Dat is natuurlijk een legitiem standpunt. Maar zoals Huber elders zelf ook erkent, zijn veel degrowthers bij nadere beschouwing helemaal niet tegen iedere vorm van groei.2 Sommige sectoren zullen juist moeten expanderen, zoals openbaar vervoer en sociale huisvesting. En opper-degrowther Jason Hickel, die zelf afkomstig is uit de vakbeweging, is een voorstander van democratische, sociale planning van de productie, met een cruciale rol voor de werkers en de vakbonden. Het verschil is dus in feite minder groot dan het lijkt.
Misschien werkt degrowth simpelweg niet als concept. Want wat is nou het onderscheidende kenmerk als het eigenlijk niet om groei gaat? Als we het werk van Hickel als exemplarisch nemen, dan blijkt het in wezen te gaan om de verhouding tussen overvloed en schaarste. Kapitalisme creëert kunstmatige schaarste. Als gevolg daarvan verschijnt groei als manier om het algehele welzijn te verhogen. Schaarste is dus niet alleen constitutief voor de kapitalistische productiewijze en daarmee onoverkomelijk daarbinnen, maar is bepalend voor hoe we welstand überhaupt waarnemen – namelijk als méér: meer geld, meer spullen, meer opties. Omdat de groei-imperatief (met alle ecologische catastrofes van dien) voortkomt uit kunstmatige schaarste, beweert degrowth dat de sociale transformatie van schaarste in overvloed de vereiste is voor een ecologisch verantwoorde productiewijze. In de woorden van Hickel: ‘[d]egrowth calls for abundance in order to render growth unnecessary.’ Het antikapitalistische project heeft, kort gezegd, een geheel andere conceptie van menselijk welzijn nodig; een waarin overvloed, zoals Aaron Benanav het formuleert, een sociale relatie is. En dus niet iets wat pas door een bepaald technologisch ontwikkelingspeil mogelijk wordt gemaakt, zoals Huber en Phillips lijken te denken.
Je kan het hier natuurlijk mee oneens zijn, maar de inzet moet duidelijk zijn om een serieuze discussie te hebben. Huber en Phillips gaan hier echter volledig aan voorbij. Hun artikel staat zo bol van de (opzettelijke?) misinterpretaties, dat ik geen ruimte heb om overal bij stil te staan. Ik zal me hier dan ook beperken tot enkele van de meest in het oog springende.
De metabolische breuk
Het centrale concept binnen het ecomarxisme is de ‘metabolic rift,’ een breuk in de stofwisseling met de natuur als gevolg van de op private winst georiënteerde productiewijze van het kapitalisme. Dit concept is ontleend aan Marx’ onderzoek naar de bodemverschraling als gevolg van industriële landbouw. Voedingsstoffen werden op onverantwoorde schaal aan de bodem onttrokken, die daardoor verarmde en steeds minder opbracht. Technologische vooruitgang sloeg om in zijn tegendeel. Het kapitalisme is zich niet bewust van de breuk in het metabolisme, en creëert zijn eigen doodgraver in de vorm van dood land.
Huber en Phillips beweren nu dat dit idee van een metabolische breuk een wetenschappelijk onverantwoorde aanname over een soort oorspronkelijke balans binnen de natuur is, die eigenlijk helemaal nooit heeft bestaan. Bovendien heeft de wetenschappelijke vooruitgang tot een groene revolutie geleid die de landbouwproblematiek te boven kwam.
Huber en Phillips verwijzen in dit verband naar de Duitse scheikundige Fritz Haber, bedenker van de methode om stikstof aan de atmosfeer te onttrekken en zo op ongekende schaal synthetische meststoffen te produceren, wat tot de eliminatie van hongersnood heeft geleid. Haber staat hier symbool voor het technologische vermogen om ecologische grenzen te overschrijden; grenzen die dus niet absoluut blijken te zijn.
Wat de twee critici echter niet vermelden, is dat Haber ook de uitvinder van chloor- en mosterdgas was. Tijdens de Eerste Wereldoorlog overzag hij als officier in het Duitse leger de eerste inzet van dit nieuwe wapen. En daar bleef het niet bij. In de jaren dertig ontwikkelde Haber een pesticide op basis van cyaankali. Hij noemde het Zyklon-B. Terwijl hij als jood gedwongen was om nazi-Duitsland te ontvluchten, werd zijn uitvinding enkele jaren na zijn dood gebruikt voor de gaskamers.
Het levensverhaal van Fritz Haber illustreert op sinistere wijze wat Horkheimer en Adorno met de ‘dialectiek van de Verlichting’ bedoelden. De technieken van natuurbeheersing slaan om in de middelen van de meest extreme heerschappij over mensen. De Verlichting, of het rationele denken, maakt – in tegenstrijd met haar emancipatoire potentieel – een nooit eerder vertoonde vernietiging mogelijk. Huber en Phillips zouden hier tegenin brengen dat als de productiemiddelen waren gesocialiseerd, dit soort rampen niet zou plaatsvinden. En ja, aan die hoop moeten we vasthouden. Maar het is ook een wat gemakzuchtige gedachte om te veronderstellen dat in de socialistische toekomst de destructieve kant van de moderne natuurbeheersing spoorslags verholpen zou zijn. We hebben een diepgaander begrip nodig van de verwevenheid van moderne technologie met ecologische schade en maatschappelijke onvrijheid. Huber en Phillips scheren echter aan deze kwestie voorbij.
Destructieve krachten
Dat heeft alles te maken met hun interpretatie van het historisch materialisme als theorie die het kapitalisme als noodzakelijk voorstadium van het communisme beschrijft. Het is op dit punt dat Saito misschien wel het meest afwijkt van de gangbare zienswijze. Huber en Phillips beroepen zich op wat ze het ‘klassieke marxisme’ noemen, de versie van het historisch materialisme die zijn meest beknopte weerslag kreeg in Marx’ Voorwoord bij de kritiek van de politieke economie. Het is het bekende verhaal: de bestaande eigendomsverhoudingen gaan vroeg of laat een rem vormen op de ontwikkeling van de productiekrachten, zodat een revolutie onvermijdelijk wordt die tot nieuwe eigendomsverhoudingen leidt, waarbinnen die productiekrachten tot volle wasdom kunnen komen. De nieuwe maatschappij wordt dus altijd geboren uit de schoot van de oude; het communisme volgt op het kapitalisme als de superieure organisatievorm van het nu nog slechts sluimerende productiepotentieel. Laten we dit het productiekrachten-marxisme noemen.
Wat echter uit de dialectiek van de Verlichting blijkt, is dat in de schoot van de kapitalistische moderniteit niet slechts productieve, maar destructieve krachten rijpen, iets wat Marx en Engels in De Duitse ideologie nog expliciet zo benoemen. Het is in wezen dit inzicht dat in het begrip van de ‘metabolic rift’ tot uitdrukking komt. Dat concept heeft niks te maken met de veronderstelling van een harmonie in de natuur. Het gaat om het feit dat menselijke samenlevingen voor hun reproductie afhankelijk zijn van een bepaalde (historisch veranderlijke) stofwisseling met de natuurlijke wereld. Ecosystemen zijn afhankelijk van een circulatie van organisch en anorganisch materiaal, en een ontwrichting van die uitwisseling kan tot het verval van het systeem leiden. De cyclische ritmes van de natuur lijden onder de lineaire accumulatiedrift van het kapitaal.
En dat is wat er nu, in het tijdperk van de klimaatcrisis, op ongekende schaal gebeurt. De mede door Fritz Haber mogelijk gemaakte Groene Revolutie heeft tot gigantische monoculturen geleid, die niet alleen ten koste gaan van biodiversiteit en wilde natuur, maar ook kwetsbaar zijn voor ziektes vanwege de genetische verschraling, wat op termijn juist de voedselvoorziening in gevaar brengt.3 Het is onduidelijk hoe de socialistische turboproductie die Huber en Phillips bepleiten, dit zou tegengaan. De collectieve verandering van ons dieet, specifiek in het Mondiale Noorden, moet hier een rol in spelen – minder vlees, minder glastuinbouw, minder export. Met andere woorden, een gecoördineerde wijziging van onze verhouding tot natuurlijke limieten. Degrowth dus.
Ook de enorme boost van groene technologie die Huber en Phillips voorstaan, is verbazingwekkend, gezien de zeldzame grondstoffen die daarvoor nodig zijn. De delving daarvan leidt tot ecologische verwoesting en de verdrijving van inheemse volkeren, zoals in Chili en Zweden, en tot gewapende conflicten in bijvoorbeeld Congo. Bizar genoeg suggereren de twee critici dat we – ‘in our era of space-faring’ – die grondstoffen dan maar van andere planeten moeten halen. Ook hier is een doelbewuste, grootschalige verandering van ons gebruik van bestaande middelen – hergebruik en vermindering – waarschijnlijk effectiever. Initiatieven zoals Permacomputing zijn hier al volop mee aan het experimenteren.4 Maar Huber en Phillips hangen liever de droom van een socialistisch SpaceX aan.
Eurocentrisme
Saito meent, als marxist, dat alleen een socialistische verandering van de eigendomsverhoudingen toereikend zal zijn om de ecologische vernietiging een halt toe te roepen. Maar de vraag waar het om draait, is of Marx meende dat het kapitalisme de noodzakelijke voorwaarde daartoe is. Met andere woorden, of de door het kapitalisme ontwikkelde productiekrachten de enige mogelijke basis vormen voor een communistische maatschappij. Saito’s punt is dat de vroege Marx dat inderdaad dacht, maar dat de late Marx daar niet meer zo zeker van was.
Wat Huber en Phillips binnen deze context negeren, is Saito’s voortreffelijke analyse van Marx’ aanvankelijke eurocentrisme, en hoe hij dat later bijstelt. Volgens de bekende kritiek van Edward Said in Orientalism maakt Marx zich schuldig aan klassieke Europese vooroordelen over (onder meer) de vermeende Aziatische stilstand. Het tekstuele bewijs hiervoor is eenduidig. Het Britse koloniale bewind in India, hoe wreed en onrechtvaardig ook, was volgens Marx in feite het ‘onbewuste werktuig van de geschiedenis,’ omdat alleen de sociale dynamiek van de industriële maatschappij de basis biedt voor een maatschappelijke omwenteling die zich van de premoderne achterlijkheid bevrijdt. De Aziatische samenleving kent namelijk vanuit zichzelf ‘geen geschiedenis.’
De implicatie van het productiekrachten-marxisme is, strikt genomen, dat kapitalisme en imperialisme noodzakelijke interventies zijn in sociale verbanden die over geen eigen historische agency beschikken. Anders gezegd, de gewelddadige introductie van de Europese kapitalistische moderniteit is jammer, maar in feite de enige manier voor Aziatische samenlevingen om zichzelf te emanciperen (iets wat overigens in de Sovjet-Unie tot uiting kwam in de gewelddadige sedentarisatie van de als improductief beschouwde nomadische volkeren van Centraal-Azië5).
De fout die Marx hier maakt, is makkelijk te doorzien. Hij presenteert de transitie van het Europese feodalisme naar het kapitalisme als model voor de socialistische revolutie waar ook ter wereld. En dat werkt weer een grof soort developmentalism in de hand: ‘achtergebleven’ economieën moeten allemaal hetzelfde ‘ontwikkelingspad’ afleggen langs de lijn van de meer ‘geavanceerde’ economieën. Deze opvatting blijft niet beperkt tot zijn journalistieke geschriften. Zo legt Marx in het voorwoord bij Het Kapitaal uit dat de meer industrieel ontwikkelde landen aan de minder ontwikkelden slechts het ‘beeld van hun eigen toekomst’ tonen. Er bestaat dus ontegenzeggelijk een sociaal-evolutionaire kijk op de menselijke geschiedenis binnen Marx’ werk – een geschiedenis van stadia die slechts één ontwikkelingsrichting kent, en die voor alle menselijke samenlevingen dezelfde is, en waarin het westerse kapitalisme het verst voortgeschreden is.
Het productiekrachten-marxisme berust daarmee op een onhoudbare lineaire voorstelling van de geschiedenis en op een even onhoudbaar eurocentrisch model van historische ontwikkeling.
Wegen door de geschiedenis
Maar Saito laat zien dat Marx na publicatie van Het Kapitaal van opvatting verandert. Dat blijkt het duidelijkst uit de beroemde brief aan Zasulitsj – de Russische revolutionair die aan Marx opheldering vroeg over het standpunt of de Russische samenleving eerst, zoals de les van Het Kapitaal lijkt te zijn, door het kapitalistische stadium moet gaan, of dat een directe overgang naar het socialisme ook mogelijk is. Als antwoord geeft Marx expliciet aan dat zijn analyse van de ontstaansgeschiedenis van het kapitalisme – in het kort: de oorspronkelijke accumulatie, oftewel de gewelddadige enclosures van de gemeenschappelijke grond, de commons – alleen op West-Europa van toepassing is. Het is, met andere woorden, geen universele geschiedenis, geen onvermijdelijk lot en geen noodzakelijke stap. Het is een historisch contingente gebeurtenis in een bepaald deel van de wereld. In West-Europe kan het communisme geen andere weg afleggen dan via het kapitalisme (omdat het er nou eenmaal is), maar voor andere landen geldt dit niet. Met andere woorden, Rusland kan het kapitalistische stadium overslaan en direct een socialistische samenleving verwerkelijken!
En die positie is ook logisch, gezien Marx’ etnografische studies hem in die fase van zijn leven meer inzicht hadden verschaft in de reëel bestaande communistische samenlevingsvormen uit pre- en niet-kapitalistische maatschappijen. De communale bezitsvorm en duurzame productiewijze van dergelijke maatschappijen – van de oude Germanen tot de Russische obshina, en van de Indiase pre-koloniale boerengemeenschappen tot inheemse stammen als de Iroquois/Haudenosaunee – dienden nu als historisch model voor hoe het communisme kon functioneren in de toekomst, en niet simpelweg als overwonnen stadium van premoderne stilstand.
En dat zou goed nieuws moeten zijn voor socialisten. Want in een wereld waarin het proletariaat zich in overgrote meerderheid in niet-westerse landen bevindt, is een multi-lineair, niet-eurocentrisch beeld van de geschiedenis een cruciale voorwaarde voor de zeggingskracht van het socialisme.
Maar Huber en Phillips doen er alles aan om het belang van deze fundamentele heroriëntatie te relativeren. De ‘mensheid als geheel’, zo citeer ik de twee critici letterlijk, heeft het kapitalisme nodig om communistisch te kunnen worden. Je kan je afvragen waarom je uit alle macht aan dit idee zou willen vasthouden.
Het antwoord op die vraag is te vinden in een boek van Phillips uit 2015, getiteld ‘Austerity Ecology & The Collapse-porn Addicts: A Defence Of Growth, Progress, Industry And Stuff.’ De merkwaardige Steven-Pinker-achtige titel verraadt de werkelijke loyaliteit van de auteur. Door industrie, vooruitgang, economische groei en zelfs de beschaving als zodanig op één hoop te gooien, plaatst de auteur zich in de traditie van een soort negentiende-eeuws Verlichtingshumanisme dat niet alleen hopeloos verouderd is, maar hem ook dwingt tot het standpunt dat de Europese moderniteit in feite de enige bron van menselijke emancipatie is. Dat dit idee – na het kolonialisme, fascisme, en stalinisme – voor veel mensen niet meer dezelfde aantrekkingskracht uitoefent, lijkt Phillips simpelweg niet te kunnen begrijpen. In plaats daarvan bepleit hij dat we ‘onze moderniteit moeten accelereren’ als reactie op het Antropoceen. Het gevolg is dat Phillips, en Huber in zijn verlengde, meer bezig zijn met het verdedigen van de zegeningen van het kapitalisme dan met het versterken van bestaande antikapitalistische initiatieven, die meer kritiek te verduren krijgen dan het kapitalisme zelf.
Uit Marx’ tekst blijkt in ieder geval met name de hoop dat de Russische boerencommunes het kapitalisme bespaard zal blijven. Ruslands eigen transitie naar het communisme zou in de eerste plaats een verzet tegen het oprukkende, mondialiserende kapitalisme moeten zijn, dat dus niet als voorwaarde maar als hindernis voor de maatschappelijke emancipatie wordt geduid. Huber en Phillips, met hun gehamer op de noodzaak van het kapitalisme, scharen zich onwillekeurig achter de geschiedschrijving van de overwinnaars.
Machines en de maatschappelijke verhoudingen
Dit alles roept natuurlijk een vraag op die aan de kern van het socialistische project raakt, en het is daarom niet verwonderlijk dat Huber en Phillips zo gealarmeerd reageren op Saito’s herziening van Marx. Als het productiekrachten-marxisme met zijn eurocentrische bagage en lineaire kijk op de geschiedenis niet langer houdbaar is, hoe moeten we ons dan de overgang naar een communistische productiewijze voorstellen?
Hier is de interpretatie van wat productiekrachten en hun ontwikkeling precies zijn, cruciaal. Hebben we het over min of meer neutrale technologische, industriële, organisatorische vermogens, die weliswaar door de kapitalisten worden ontwikkeld maar door de socialistische revolutie als het ware afgepakt kunnen worden – werktuigen die ook voor een ander doel ingezet kunnen worden? Of zijn het in wezen kapitalistische instrumenten die we niet zonder meer voor het socialistische karretje kunnen spannen? De eco-activist (en, voor de volledigheid, trotskist) Andreas Malm heeft een diepgravende studie aan deze vraag gewijd.6
Centraal in die studie staat de stoommachine, hét symbool van de industriële revolutie en de burgerlijke klassenheerschappij. Volgens Malm meende Marx aanvankelijk dat de stoommachine een voorwaarde voor de kapitalistische productieverhoudingen was. Uit die zienswijze spreekt een vorm van technologisch determinisme: geef mij de stoommachine, en ik geef je de industriële kapitalist. Door technologische innovatie (oftewel, door de ontwikkeling van de productiekrachten) ontstaan er nieuwe maatschappelijke verhoudingen. De machine komt eerst. En met die machine vergroot ‘de mens’ zijn heerschappij over de natuur, die hij naar eigen inzicht kan manipuleren.
De impact van dit denkbeeld op de vroege socialisten is enorm geweest, zoals Malm laat zien. Pas als de machine gesocialiseerd zou worden, zou het proletariaat zich werkelijk kunnen emanciperen: van de dwang van de kapitalist net zo goed als van de dwang van de natuur. De moderne natuurbeheersing zal door het socialisme dus alleen maar verder worden doorgevoerd.
Maar Marx komt er gaandeweg achter dat zijn vroege analyse niet klopt. De stoommachine stond niet aan de wieg van de kapitalistische verhoudingen, maar was de oplossing voor een probleem dat met de reeds bestaande kapitalistische verhoudingen ontstond: de noodzaak van een continue energievoorziening, en de concentratie van de werkers op één, beheersbare, plek (problemen die met de oude watermolen niet opgelost konden worden). De stoommachine is dan niet zozeer een neutraal stuk techniek, maar het specifiek voor dat doel ontwikkelde instrument van klassenheerschappij. De sociale relaties komen eerst! De industriële machinerie blijkt in de eerste plaats een vijandige kracht tegenover de werkers te zijn, een bondgenoot in de strijd van het kapitaal om de arbeid aan zich te onderwerpen. Het is om die reden dat Marx in vele passages in Het Kapitaal uiterst sympathiek staat tegenover de neiging van arbeiders om machines te lijf te gaan.
Daarmee is het probleem op scherp gesteld. Als de industriële machinerie in feite de materiële neerslag van de sociale verhoudingen van klassendominantie vormt, dan is het een heel stuk minder duidelijk hoe de ‘vrijmaking’ van de productiekrachten bijdraagt aan de emancipatie van de werkende klasse. Hoe moeten we ons de beloofde contradictie tussen de machine en de eigendomsverhoudingen voorstellen als beide gezamenlijk worden ontwikkeld binnen het kader van de klassenheerschappij? Wat garandeert de historische onvermijdelijkheid hiervan? En zou de ‘people’s steam engine,’ zoals Malm het met een vleugje ironie noemt, minder ecologisch schadelijk zijn dan die van de bourgeoisie?
Sociale creativiteit
Een mogelijk antwoord op deze vragen ligt echter al vervat in de probleemstelling zelf. Het feit dat de sociale verhoudingen voorafgaan aan de machine, is hier doorslaggevend. Wat als we de revolutionaire omwenteling van de maatschappij niet langer via het primaat van de productiekrachten beschouwen? Wat als de revolutionaire impuls uit een andere bron vloeit?
Een aanknopingspunt voor een veranderde zienswijze is te vinden in wat David Graeber als sociale creativiteit begreep.7 Met die term doelde hij op het vermogen van mensen om ‘nieuwe sociale vormen’ te creëren. Een vermogen dat volgens hem aan de basis ligt van alle maatschappelijke relaties, en dat, zij het in verschillende gradaties, in wezen altijd revolutionair is – van, in zijn woorden, het smeden van een nieuwe vriendschap tot het nationaliseren van een bank.
Ik denk dat deze visie op het revolutionaire handelen als sociale creativiteit niet in strijd is met het klassiek socialistische streven om de productiemiddelen in collectief eigendom te transformeren en zo de klassenmaatschappij af te schaffen. Het is meer zo dat het accent wordt verplaatst naar de vraag wat we willen bereiken met die eenmaal gecollectiviseerde productiemiddelen. En, bovenal, hoe we daarachter dienen te komen binnen een kapitalistische maatschappij die onze verbeelding inperkt door duizend vormen van uitbuiting en ideologie.
Revoluties gebeuren, volgens Graeber, ‘in reverse.’ Niet met één plotsklapse omwenteling waarna alles volledig anders zal zijn; iets wat de queercommunistische auteur Bini Adamczak in haar boek Beziehungsweise Revolution als de ‘fetisj van revolutie’ omschreef (en wat volgens haar analyse van de vroege Sovjet-Unie tot ‘postrevolutionaire depressie’ leidde). Maar door een soms decennia lang volgehouden strijd op het maatschappelijke vlak om de sociale relaties – onafhankelijk van wie de staatsmacht bezit – te veranderen. Daarom beschouwt Graeber bijvoorbeeld het feminisme als een waarachtige revolutionaire kracht met daadwerkelijk behaalde resultaten, zonder dat er een overname van het staatsapparaat aan te pas is gekomen. En om een beetje een sprong te maken: Huey P. Newton, de oprichter van de Black Panther Party, blikt in zijn memoires terug op de gemeenschappelijk verzorgde ontbijtprogramma’s als belangrijkere bijdrage aan de revolutie dan het gewapende verzet. De revolutie, schrijft hij, is geen (enkelvoudige) actie maar een proces. Dat wil zeggen: de militante, antiracistische en anti-imperialistische strijd komt tot uiting middels de gemeenschappelijke transformatie van het alledaagse leven.
Om weer terug te keren naar Saito en zijn critici: wat heeft dit alles met het idee van degrowth-communisme te maken? Ik denk dat voor ecologie hetzelfde geldt als voor feminisme en voor antiracisme: als emancipatoir streven is het incompleet zolang er geen collectieve controle over de productiemiddelen bestaat. Maar ik denk ook dat het omgekeerde nog veel schadelijker is. Het stalinisme was het gedrocht van een staat die volledige economische beheersing combineerde met de verplettering van de sociale creativiteit die die beheersing pas betekenis geeft.
Als degrowth in de kern de sociale transformatie van schaarste in overvloed behelst, dan kunnen we het zien als een streven dat onafhankelijk van het staatsapparaat nagejaagd kan worden, in anticipatie, in voorbereiding, en als experiment. Het betekent dat we niet hoeven te wachten tot er eindelijk eens een contradictie gaat optreden, tot de ijzeren wetmatigheid van de geschiedenis ten langen leste haar werk gaat doen, of totdat de staat een eco-accelerationistisch programma ontvouwt. Het betekent dat we gemeenschappelijk gestalte kunnen geven aan een leven dat niet langer in strijd is met de ecologische voorwaarden van dat leven. De productiekrachten die daarbij horen, volgen uit de vraag wat nodig is voor de gelijkheid als maatschappelijke overvloed – voor wat Kristin Ross in haar studie naar de Parijse Commune beschrijft als communal luxury.
Saito’s grote theoretische verdienste is dat hij afrekent met de notie van de productiekrachten als onafhankelijke variabele van de historische ontwikkeling. Bovenal wil hij laten zien dat Marx zich onder welvaart en productiekrachten iets geheel anders voorstelde dan de rechtlijnige ontwikkeling van het vermogen om dingen te produceren – dat is slechts de burgerlijke warenvorm van rijkdom, die in feite tot verarming leidt. Het is misschien wel Marx’ meest fundamentele intuïtie, die van de vroege Economisch-filosofische manuscripten helemaal tot aan de late etnografische geschriften steeds terugkeert. Ware rijkdom is in feite het geheel van menselijke behoeftes, capaciteiten, plezier, en creativiteit, zoals die in een vrije en niet vervreemde uitwisseling tot stand komen. De verarming van de burgerlijke samenleving is een effect van de vorm die rijkdom in een dergelijke samenleving aanneemt. De ‘ontketende productiekrachten’ van het communisme zijn dan ook niet de overtreffende trap van het kapitalistische productiepotentieel in materieel opzicht. Ze zijn de bevrijding van het menselijke vermogen om de maatschappelijke verhoudingen in autonomie en gelijkwaardigheid zelf vorm te geven.
1https://jacobin.com/2024/03/kohei-saito-degrowth-communism-environment-marxism
2https://medium.com/@Matthuber78/five-theses-on-degrowth-and-ecosocialism-c8b3cb6c2e30
3https://www.theguardian.com/books/2021/sep/17/are-we-eating-ourselves-to-extinction
5Zie bijvoorbeeld https://www.routledge.com/Nomadic-and-Indigenous-Spaces-Productions-and-Cognitions/Miggelbrink-Habeck-Mazzullo-Koch/p/book/9781138267213
6https://www.tandfonline.com/doi/full/10.1080/08935696.2017.1417085
7https://davidgraeber.org/papers/fetishism-as-social-creativity/