Categorieën
Filosofie Politiek

Een wereld van kampen

Voorpublicatie uit het boek Anti-nihilisme; engagement in de 21ste eeuw (Uitgeverij Pluim); vanaf dinsdag 13 september verkrijgbaar bij de betere boekwinkel

fotografie: Uitgeverij Pluim

door Arthur en Jarmo Berkhout

De tweelingbroers Arthur en Jarmo Berkhout (1992) zijn schrijvers en activisten. Sinds hun actieve betrokkenheid bij de Maagdenhuisbezetting van 2015 zijn de barricaden hun tweede thuis en zoeken ze via literatuur, filosofie en politieke strijd naar een alternatief voor het neoliberalisme.

Een wereld van kampen

Het kamp heeft tegenwoordig een bijna onbeperkte hoeveelheid verschijningsvormen: ‘vluchtelingenkampen, kampen voor displaced persons (ontheemden), kampen voor migranten, kampen voor vreemdelingen, wachtzones voor mensen die in de procedure zitten, transitzones, centra voor retentie of administratieve detentie, identificatie- en uitzetcentra, grensovergangen, opvangcentra voor asielzoekers, tijdelijke opvangcentra, vluchtelingendorpen, dorpen voor de integratie van migranten, getto’s, jungles, tehuizen, migrantenhuizen, et cetera.’1 Het kamp duikt overal op waar de mobiliteit van mensen tot een politiek probleem wordt gemaakt. Waar mensen, vanwege hun toebehoren tot een als extern gedefinieerde groep, bij voorbaat als probleem worden bestempeld.

Hierin staat Europa niet alleen. In de vs in de jaren van Trump openbaarde het grensgebied met Mexico, voor de ogen van het publiek, zich als een versnipperd gebied. Een gerafelde en gevaarlijke zone waarin muren – en uiteindelijk The Wall – werden afgewisseld door kampen en gevangenissen, waarin mensen in kooien werden gehouden. In China bleek de centrale overheid de Oeigoerse moslimbevolking in het westen van het land massaal te surveilleren en te laten verdwijnen in zogenaamde heropvoedingskampen; het aantal gevangenen schommelt rond het miljoen.

En dit zijn alleen de voorbeelden die de laatste jaren het besef hebben doen groeien dat er sprake is van een crisis, tezamen met het feit dat ongeveer tachtig miljoen mensen momenteel op de vlucht of ontheemd zijn, een ongekend groot aantal. Terwijl men zich blindstaarde op het nationalistische populisme van Trump, dat verantwoordelijk zou zijn voor de terugkeer van de muur in het tijdperk van internationale samenwerking, vergat men dat dergelijke grensversperringen ook hier als normaliteit voor lief genomen worden, zelfs zodanig dat het niet eens een thema is.

Het meest kenmerkende aspect van het moderne kamp, en het meest frappante ervan, is dan ook dat er geen sprake is van een directe correlatie tussen zijn bestaan en verspreiding enerzijds, en een staatsvorm of heersende ideologie anderzijds. Of het nou de (in naam) liberaal-democratische Europese landen zijn, de nationalistisch-populistische vs van Trump, het staatscommunistische China (en dan hebben we het nog niet eens over Australië en zijn offshore detentiecentra, de Israëlische behandeling van de Palestijnen, het lot van de Rohingya in Myanmar en talloze andere voorbeelden) – de kampen zijn overal. Zelfs de bruutheid van de manier waarop (toekomstige) kampbewoners worden behandeld is slechts een kwestie van gradaties (en dat dan ook nog eens als beeldvorming: openlijke wreedheid in de vs, verdekte en handenwringende wreedheid in de eu, botte ontkenning in China, et cetera).

In de tweede plaats kunnen we ook niet zeggen dat kampen slechts een tijdelijk fenomeen zijn, een uitzondering op de normaliteit van een kamploze wereld. Ze hebben een vaste plek gekregen, ze zijn een vaste techniek geworden in de praktijk van de grensbewaking.

De reactie op de verwoesting door brand van het kamp Moria op het Griekse eiland Lesbos was wat dit betreft onthullend. De morele verontwaardiging die veel mensen, en zelfs enkele politici, toen uitten, was beter dan de zwijgende onverschilligheid die daarvóór heerste. Maar het werd ook meteen duidelijk dat er absoluut geen aanstalten werden gemaakt om iets wezenlijks te veranderen aan het kampencomplex. De voorgestelde oplossing voor het Moria-probleem was om een paar honderd kinderen op te vangen, en de meest ‘humane’ voorgestelde oplossing was om iedereen op te vangen (wat niet is gebeurd).

Maar de totstandkoming van het kamp zelf, de vraag hoe dit soort gevangenissen kunnen ontstaan en of het te rechtvaardigen valt dat ze überhaupt bestaan, de overduidelijke teloorgang van de universele strekking van de mensenrechten – over dit alles ging het niet. Het bouwen van kampen, en het periodiek betreuren van eventuele slachtoffers, krijgt de voorkeur boven een fundamentele herziening van het grensbeleid zelf.

Dit roept het naoorlogse ‘Dit nooit weer!’ in het geheugen. Is er sprake van collectieve cognitieve dissonantie in Europa? Is het bestaan van het kamp zo choquerend dat we niet kunnen accepteren dat het weer terug is, als een spook uit een verleden dat men plechtig had beloofd niet te laten terugkeren? Moeten we anders niet toegeven dat wij de fascisten van onze eigen tijd zijn?

Het was Hannah Arendt die er als een van de eersten op wees dat er een specifieke relatie bestond tussen fascisme en kolonialisme. Zij beschouwde de imperiale periode als een voorbode van de fascistische horrorregimes van de twintigste eeuw, als een ‘preparatory stage for coming catastrophes.’2 Die regimes kwamen niet uit de lucht vallen, maar waren al voorbereid tijdens de koloniale periode en keerden als een boemerang terug naar de eigen bevolking: fascisme als een geïnverteerd, naar binnen gekeerd kolonialisme.

De Martinikaanse dichter Aimé Césaire maakte al in de jaren vijftig in zekere zin het omgekeerde punt.3 Nazisme bestond al ver voor de Tweede Wereldoorlog, en wel in de gekoloniseerde wereld, waar racisme, genocidaal geweld, totale disciplinering van de bevolking, dwangarbeid, strafkampen en onbegrensde exploitatie volkomen genormaliseerd waren. De eerste concentratiekampen werden aan het begin van de twintigste eeuw door de Britten ingericht, tijdens hun oorlog met de rebellerende Boeren, de witte settler-bevolking van Zuid-Afrika. Ze sloten daarin maanden achtereen tienduizenden mannen, vrouwen en kinderen op. De eerste genocide van de twintigste eeuw werd door de Duitsers gepleegd op de Herero, tussen 1904 en 1908, in wat nu Namibië is. Lang voordat de Holocaust in Europa plaatsvond, waren vrijwel alle elementen van het fascisme al staande praktijk in de rest van de wereld.

De koloniale voorgeschiedenis van het fascisme heeft echter geen sterke aanwezigheid in het westerse bewustzijn. De misdadigheid van de concentratiekampen wordt meestal exclusief toegeschreven aan totalitaire systemen – naast het fascisme ook nog het Sovjetcommunisme – en die systemen zijn inmiddels overwonnen. In de universele liberale democratie waar we nu in leven zou het onmogelijk zijn dat er nog kampen bestaan.

Maar de koloniale praktijken van weleer hebben wel degelijk de oorlog overleefd. Wat we kunnen zien aan het hedendaagse Europa is dat er geen totalitair systeem meer nodig is om het onacceptabele uit te voeren: het aanbrengen van een hiërarchie in de waarde van mensenlevens. Van de ‘verkeerde’ kant van de grens komen betekent nu bij voorbaat gezien worden als de Ander, die geen recht heeft op gelijke behandeling als een gelijkwaardig mens. En zodra de minderwaardigheid van de Ander een algemeen feit wordt, als het leven van de Ander, in de woorden van de Amerikaanse filosoof Judith Butler, niet meer geldt als grievable, ‘onze rouw waardig,’ dan is één noodzakelijke voorwaarde al aanwezig om mensen in kampen op te sluiten.4


De permanente uitzondering

Als een nieuw kamp even snel wordt gebouwd als het vorige in vlammen opging, dan wijst dat op het buitengewone belang dat ook in onze gemondialiseerde wereld wordt toegekend aan grenzen. Wat is precies de functie van de grens?

Een grens stellen we ons doorgaans voor als een lijn: de cartografische lijn die we in atlassen het ene land van het andere zien scheiden. Hij geeft de uiterste limiet weer van waar ‘wij’ thuishoren. Hij omsluit het territorium waarover een staat heerst, en waarbinnen een volk een vaste plek heeft. De grens ondersteunt dus de verbeelding van de moderne drie-eenheid van staat, territorium en volk – wat ook de reden is dat nationalisten van alle landen zo verzot zijn op kaarten.

Nu klopt het dat de mondialisering dit type grens minder relevant heeft gemaakt – althans voor sommigen. Als een paspoorthouder van het ene land naar het andere gaat, de grenslijn oversteekt, dan zal ze haar identiteit moeten laten controleren, maar aan haar status zal dat weinig afdoen; ze behoudt alle rechten die ze al had.

Voor vluchtelingen, migranten en asielzoekers is deze grens echter iets heel anders dan een simpele lijn. Voor hen is de grens een labyrint of een gevangenis, een assemblage van allerlei verschillende obstakels, beleidsinstrumenten, wetten en confrontaties met verschillende actoren met verschillende maten van macht. De grens is voor hen een specifiek regime.

De grens oversteken leidt niet tot opname in een nieuw territorium, waar men dan een beroep kan doen op gelijke behandeling onder de heersende wetten. Het leidt tot onderwerping aan het grensregime, dat zal bepalen of de reis een vervolg heeft, of er überhaupt sprake kan zijn van toegang tot rechten en of er leven zal zijn in het land van aankomst. Kamp Moria en zijn opvolger, evenals de andere hotspots in de Zuid-Europese landen, zijn plekken waar dit grensregime een materiële vorm krijgt.

Hoe dienen we dat te begrijpen? Het kamp is volgens de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben een permanente uitzondering. Het is een plek die zich op de rand bevindt tussen het ‘binnen’ van de rechtsstaat – waarin wetten, normen en voorspelbaarheid gelden – en het ‘buiten’ van de wetteloosheid, waar geen wet heerst. Het kamp haalt het ‘buiten’ binnen, maar op een gecontroleerde manier.

Als uitzondering op de normale toestand moet het kamp specifieke doeleinden hebben; het mag zelf niet normaal worden, maar tegelijkertijd moet die uitzonderlijkheid permanent gemaakt worden, zodat het kamp altijd die functies kan vervullen die in het ‘binnen’ van de rechtsstaat niet mogelijk zijn: mensen voor onbepaalde tijd gevangenhouden zonder vorm van proces, mensen hun recht op asiel ontnemen, mensen laten werken zonder arbeidsrechten, et cetera. Zo beschouwd staat het kamp voor een vorm van machtsuitoefening die op een dieper niveau ingrijpt dan de verplichting de wet te eerbiedigen. In het kamp wordt besloten of een mens toegang krijgt tot rechten, of hij deel gaat uitmaken van de politieke gemeenschap, of hij erkend zal worden als gelijkwaardige.

Het grenskamp creëert daarmee een paradox in het hart van onze conceptie van recht überhaupt. Hannah Arendt heeft hier al op gewezen in The Origins of Totalitarianism. Ze beschrijft daarin de ervaring waaraan ze zelf, toen ze als gevolg van de nazistische machtsovername op de vlucht sloeg, was blootgesteld: de ervaring van stateloosheid. De gevolgen waren desastreus. Nadat ze als joodse was gearresteerd door de nazi’s en het land ontvluchtte, werd ze als Duitse in een Frans interneringskamp opgesloten.5 Ze ontsnapte ternauwernood, om uiteindelijk het Amerikaanse staatsburgerschap aan te nemen.

In die jaren van ballingschap ontwikkelde ze het inzicht dat het moderne rechtssysteem wordt gekenmerkt door een centrale tegenstrijdigheid. De emancipatie van de mens, zoals nagestreefd door de Franse Revolutie, stoelt op het idee van universele mensenrechten. De mens zelf wordt gepresenteerd als de bron van de wet, die gelijk is voor allen – in plaats van de verondersteld door God gegeven orde, met haar privileges voor de heersende elite. Mensenrechten zouden daarom moeten betekenen dat de wet onafhankelijk is van de willekeur van de staatsmacht.

Wat Arendt als vluchteling echter aan den lijve ondervond, was dat nou juist alleen staten functioneren als de waarborg van het recht. Wie dus ineens van haar burgerschap wordt beroofd, zonder opgenomen te worden door een andere staat, verliest in feite de toegang tot haar rechten als mens. De bittere conclusie luidde dan ook dat mensenrechten in de praktijk gelijkstaan aan burgerrechten, en dat het verlies van het een het verlies van het ander impliceert: ‘Loss of national rights was identical with loss of human rights’.6

De implicaties hiervan zijn verstrekkend. Het betekent dat de emancipatie van de mens weliswaar als iets universeels wordt gedacht, maar dat die emancipatie alleen werkelijkheid kan worden binnen het kader van de staat – de moderne drie-eenheid van staat, territorium en volk. Menselijkheid wordt daardoor, zo betoogt Arendt, voorwaardelijk gemaakt. Alleen wie deel uitmaakt van een politieke gemeenschap (gewaarborgd door de staat) heeft ook toegang tot de menselijke gemeenschap. De stateloze, uitgesloten van een politieke gemeenschap, valt dus buiten de sfeer waarbinnen haar menselijkheid bij voorbaat wordt erkend; ze is een paria. ‘Not the loss of specific rights, then, but the loss of a community willing and able to guarantee any rights whatsoever, has been the calamity which has befallen ever-increasing numbers of people’.7

Wat Hannah Arendt driekwart eeuw geleden in de context van de Tweede Wereldoorlog doorzag, geldt nu nog onverminderd voor de migrerende mens. Het wereldwijde systeem van natiestaten produceert een onophoudelijke stroom van paria’s: mensen die buiten de protectie van een soeverein gezag vallen en zo ontdaan worden van hun menselijkheid.8

Als we nu terugkeren naar Agamben kunnen we begrijpen dat het grenskamp die paradox van de mensenrechten moet zien te managen. Het kamp maakt het mogelijk om mensen weliswaar in het territorium van de staat binnen te laten, maar zonder ze toegang tot de gemeenschap te verschaffen – en op deze wijze de paria, of wat Agamben het ‘naakte leven’ noemt (het menselijk leven zonder rechten), te fixeren in een exceptionele zone. Het grenskamp functioneert door voor bepaalde mensen en groepen de bestaande wetten op te schorten, maar die mensen tegelijkertijd te onderwerpen aan het heersende gezag. En dat is wat de uitzondering betekent.

In flagrante tegenspraak met de officiële doctrine van de beperking van de staatsmacht door de mensenrechten, kan de staat (en de staat alleen) ertoe overgaan om juist die rechten op te heffen. Precies doordat menselijkheid voorwaardelijk is gemaakt aan het lidmaatschap van een politieke gemeenschap, kan een mensenleven in principe altijd gereduceerd worden tot het naakte leven.

Het punt van Agamben is dat dit in bepaalde gevallen zelfs geldt voor hen die formeel deel uitmaken van de politieke gemeenschap. Dat kan zich op allerlei manieren manifesteren. In Nederland was het toeslagenschandaal hier een duidelijk voorbeeld van. Zodra de staat een bepaalde groep mensen als gevaar heeft bestempeld – als ‘fraudeurs’ bijvoorbeeld – is de uitvoerende macht nauwelijks meer te beteugelen. Voor de slachtoffers was de rechtsstaat in feite uitgeschakeld; ze werden interne paria’s.

En precies in dat vermogen van het gezag – om uitzonderingssituaties te creëren waarin het onbeteugeld heerst – ontplooit zich zijn volle soevereiniteit. In het Middellandse Zeegebied is de Europese Unie er voortdurend mee bezig dat gezag uit te breiden. Ze probeert er onder meer voor te zorgen dat vluchtelingen überhaupt de rand van het Europese territorium – en dus het ‘binnen’, met zijn wetten en rechten – niet bereiken, door ze voortijdig tegen te houden, waar nodig in innige samenwerking met autoritaire regimes.

Ondertussen is de rand opgeschoven tot in de Sahara. Dieper en dieper in het Afrikaanse continent reiken de versperringen en obstakels voor de bewegingen van mensen die alleen in potentie asielzoekers zijn, of zelfs dat niet eens. Door deals te sluiten met regeringen van Afrikaanse landen en miljardensteun te geven voor steeds strengere controles van mensen die zich bewegen in een gebied waar ook de vluchtroutes richting Europa doorheen lopen, probeert de eu de mobiliteit te reguleren van grote groepen mensen die zich op een geheel ander continent bevinden. De werkelijke grens loopt dus allang niet meer langs netjes afgebakende territoria, maar scheidt twee geheel verschillende ruimtes van elkaar, die niet als zodanig zijn waar te nemen op de wereldkaart.

De grens die door het kamp bewaakt wordt, is het allesbepalende verschil tussen de rechteloze mens en de mens met rechten.


De Schmitt-utopie

Daarmee voldoet de moderne grenspolitiek volledig aan de denkbeelden van Carl Schmitt. Schmitt – nazi-jurist en invloedrijk politiek denker – is bekend van het idee dat politiek ontstaat met het aanwijzen van het onderscheid tussen vriend en vijand. Het is het verschil met de Ander dat ons constitueert als politieke gemeenschap. Wij, als gemeenschap, als volk, als demos, ontstaan doordat we ons onderscheiden van hen, de anderen.9

Volgens Schmitt is dit letterlijk een onderscheid van leven of dood. Dat wat volgens hem een politieke gemeenschap formeert is niet alleen de bereidheid van haar leden om het eigen leven te riskeren ter bescherming ervan, maar ook om het leven van de buitenstaander te beëindigen. Het is de staat die dit onderscheid bekrachtigt, die de soevereine beslissing neemt wie vriend is en wie vijand. Wie, met andere woorden, recht heeft op leven en wie a priori aan de dood is uitgeleverd.

Als nazisympathisant had Schmitt natuurlijk niks op met het liberalisme. Vermenging van de gemeenschap, een verlies van zuiverheid, verzwakt het absolute politieke onderscheid waarop de effectiviteit van de staatsmacht berust. Maar misschien wel het meest frappante aan Schmitt is dat hij zijn anti-liberalisme als een hogere vorm van democratie beschouwde.

De redenering daarachter is simpel. Als democratie letterlijk ‘de macht van het volk’ betekent, dan verhindert het liberale meerpartijenstelsel dus noodgedwongen dat het gehele volk in de macht deelt (aangezien niet iedereen in de regering zit). Voor Schmitt is ware democratie daarom de afwezigheid van iedere vorm van oppositie. De staat is de uitvoerder van de wil van het volk, maar kan dat alleen zijn wanneer dat volk een absolute eenheid vormt. Dat is echter alleen mogelijk wanneer het gezuiverd wordt van veronderstelde vreemde elementen. Democratie is het proces van homogenisering.

Het is duidelijk dat deze logica nog altijd ten grondslag ligt aan de hedendaagse extreemrechtse bewegingen (en het verklaart waarom de meest rabiaat-rechtse partij van Nederland het woord ‘democratie’ in de naam gebruikt). Het zogenaamde populisme is niks anders dan het streven om onbelemmerd te kunnen heersen, in naam van een denkbeeldig volk dat gezuiverd dient te worden van de Vijand. De beide hoofdkenmerken van ‘populisme,’ die zelfverklaarde experts eraan toeschrijven – de tegenstelling tussen volk en elite, en de afkeer van mondialisering – zijn dan ook volledig ongefundeerd.

In de eerste plaats gaat het om een specifiek project van de elite, namelijk om het volk te homogeniseren zodat de staatsmacht ten volle uitgeoefend kan worden. Dit is alleen mogelijk zolang genoeg mensen een actief verlangen naar heerschappij koesteren – het verlangen om geregeerd te worden. Niet tégen de elite dus, maar vóór een positie van bescherming door de elite – hoe twijfelachtig, hoe leugenachtig die elite ook moge zijn.

In de tweede plaats staat niks hiervan de economische integratie in het gemondialiseerde circuit in de weg; sterker nog, die wordt actief nagestreefd. Zo staat Poetin aan het hoofd van een clique roofkapitalisten (de term ‘oligarch’ wekt de valse suggestie dat alleen Russen kleptocraten kunnen zijn) die volledig opgenomen zijn in de door zelfbenoemde nationalisten zo gehate ‘mondialistische elite’. Zij zíjn die elite.

De neopatriarchale repressie is niks anders dan een op bloed en bodem geïnspireerde ideologie die de noodzakelijke zuivering van het etnische volk rechtvaardigt. Het effect daarvan is dat de soevereiniteit van de staat op geen enkel moment wordt bedreigd door die van het daadwerkelijke volk – dat wil zeggen de menselijke gemeenschap die de autonomie over haar eigen leven niet ondermijnd zou zien door schaamteloze uitbuiting en onderdrukking. De mythische voorstelling van ‘het volk’ (vast bestanddeel van ieder nationalisme) werkt dus alleen maar de bestaande kapitalistische heerschappij in de hand. Het hoogste wat bereikt kan worden is dat een deel van de mensen een speciale bescherming geniet, maar altijd ten koste van anderen, en uiteindelijk ook ten koste van henzelf.

Het is een extreme vorm van het nihilisme van de macht: in plaats van een positief principe waarop de gemeenschap kan worden gegrondvest, treffen we niks dan leegte aan. En wanneer het nihilisme zich zo volledig weet te vestigen, worden de menselijke betrekkingen bijna uitsluitend nog geregeerd door wat Achille Mbembe de ‘politiek van vijandschap’ noemt. In een dergelijke politiek versterkt de staat zijn soevereiniteit door het verdelen van de gemeenschap in verschillende en afgescheiden groepen op basis van verwantschap, en voorkomt hij juist het versterken van de gemeenschap op basis van solidariteit.10

De vraag is nu of dit soort praktijken is voorbehouden aan autocratische regimes. Zijn onze liberale democratieën wel écht een bolwerk tegen de homogeniserende tendens van de staatsmacht? Als we nu kijken naar de situatie in de grenskampen, moeten we vaststellen dat het schmittiaanse vriend-vijandschapsschema in feite nog springlevend is.

Er is geen enkele garantie dat asielzoekers hun recht op asiel kunnen doen gelden, geen enkele aanspraak op gelijke behandeling, geen sprake van onvoorwaardelijke toegang tot de menselijke gemeenschap. Het prikkeldraad, de drones, de grenswachten, de pushbacks, de patrouilleboten en de opsporingstechnologieën produceren hen als de Ander, en tegelijkertijd wordt daarmee een ‘wij’ geproduceerd: de mensen binnen de grenzen, de mensen met rechten, de mensen die bij elkaar horen als ‘volk’, dat beschermd moet worden. De grens die door de kampen wordt gevormd is een scheidslijn die in wezen raciaal is, omdat hij bevolkingsgroepen van elkaar segregeert op basis van hun afkomst.

Daarmee is de Schmitt-utopie ten volle gerealiseerd: de instituties en de legitimiteit van de staat ontstaan niet omdat ‘wij’ ze maken – de gemeenschap die zichzelf een politieke vorm geeft, op basis van haar eigen verlangens, wensen en behoeftes, waarmee ook de mogelijkheid van werkelijke democratie ontstaat – maar top-down, door de naakte macht die besluit over de uitzondering, daarmee zichzelf constitueert als de soeverein, en louter in die beweging ook de politieke gemeenschap schept.

De mensen die Europa proberen te bereiken zijn het slachtoffer van deze vorm van machtsuitoefening, die in wezen draait om het vermogen van de staatsmacht om een ander als vijand aan te wijzen en langs die weg een ‘wij’ te vormen.

Het begint nu duidelijker te worden waarom grenzen tegenwoordig zo belangrijk zijn, en waarom de kampen geaccepteerd worden als een noodzakelijk bijverschijnsel van iedere grensbewaking. Aan de grens wordt de verhouding bepaald tussen de Ander, degene die van elders komt, en onszelf, degenen die er al waren en een exclusief recht hebben om te verblijven waar ze al zijn. Aan de grens wordt de vijand aangewezen.

Met die verhouding wordt soevereiniteit gecreëerd: een vorm van machtsuitoefening die, door uitsluiting van het vreemde, vormgeeft aan de politieke gemeenschap aan de binnenkant van de grenzen. ‘Eigen volk eerst!’ is het motto van deze kunstmatig gecreëerde, permanente noodtoestand, en als het slechts de nationalistische populisten zijn die dat durven te zeggen, dan betekent dat niet dat de anderen het ermee oneens zijn; in de praktijk gedraagt iedereen zich althans alsof het hier een onbetwijfelbare waarheid betreft. En zelfs als niemand precies weet wie dat volk dan is, dan wijst de universele acceptatie van het bestaan van grenzen en alle praktijken die ervoor nodig zijn om ze te bewaken op de overeenstemming dat dat ongedefinieerde ‘volk’ beschermd moet worden tegen wat van buiten komt.

Het eerste doel van grensbewaking en grenspolitiek, zo kunnen we nu zien, is daarom het bewerkstelligen van een territorium, een nationale norm die als criterium dient voor de uitsluiting van het vreemde en het onwenselijke, en via die weg de regulering van menselijke mobiliteit. Een doel dat men tracht te bereiken door het onmogelijk te maken voor niet-Europeanen om überhaupt nog asiel aan te vragen op het continent, door de dodelijkste grens ter wereld – de Middellandse Zee – eerst een tijdlang als horrorbarrière te laten werken, en vervolgens de toegang voor elke potentiële immigrant helemaal te blokkeren. Het eigen grondgebied wordt volledig immuun gemaakt tegen elk vreemd lichaam.

1 Achille Mbembe, Een politiek van vijandschap, Amsterdam: Boom Uitgevers, 2017.

2 Hannah Arendt, Origins of Totalitarianism. New Edition with added Prefaces, San Diego: Harvest Books / Harcourt Brace & Company, 1979, 123.

3 Aimé Césaire, Over het kolonialisme, uit het Frans vertaald door Grâce Ndjako, Amsterdam: De Geus, 2022.

4 Judith Butler, Precarious Life, Londen: Verso, 2004, xiv

5 Hannah Arendt, ‘We refugees’, in: Marc Robinson (ed.), Altogether Elsewhere. Writers in Exile, Boston / London: Faber & Faber, 1994, 110-119, hier: 115.

6 Hannah Arendt, Origins of Totalitarianism, 292

7 Ibidem, 297

8 Vandaar de slavenhandel in Libië en de arbeidsuitbuiting waar migranten waar ook ter wereld aan worden onderworpen.

9 Vgl. Carl Schmitt, The Concept of te Political. Expanded Edition, Chicago / London: The University of Chicago Press, 2007, 26

10 Achille Mbembe, Een politiek van vijandschap, Amsterdam: BoomUitgevers, 2017.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *