Oorspronkelijke tekst (Engels): The Nation, 16 september 2020

door Mike Davis
In Greener Than You Think, een roman uit 1947 van de linkse sciencefictionschrijver Ward Moore, rekruteert een gestoorde vrouwelijke wetenschapper in Los Angeles een straatarme verkoper genaamd Albert Weener – beschreven als iemand met ‘alle eigenschappen van een hardnekkige profiteur’ – om haar uitvinding te promoten: een stof genaamd Metamorphizer, die de groei van grasachtige gewassen bevordert en deze laat gedijen op onvruchtbare en rotsachtige grond. De wetenschapper droomt ervan de wereldhonger voorgoed te beëindigen door de productie van tarwe en andere granen enorm te vergroten. Weener, die niets van wetenschap begrijpt, ziet slechts een kans om snel rijk te worden door het middel huis-aan-huis als gazonverbeteraar te verkopen. Omdat ze dringend geld nodig heeft om haar onderzoek voort te zetten, gaat de wetenschapper met tegenzin akkoord, waarna Weener op pad gaat naar de vergeelde gazons van uitgebluste bungalowwijken.
Tot zijn grote verbazing blijkt de stof, die de genetica van grasachtigen verandert, veel te effectief. In de tuin van de familie Dinkman verandert het vingergras in een ware nachtmerrie, een ‘duivelsgras’ dat immuun is voor maaien en onkruidverdelgers, en zich al snel over de stad begint uit te breiden. ‘Het kronkelde en wrikte zich voort in een nachtmerrieachtige vaart… het bedekte onverbiddelijk alles op zijn pad. Een scheur in de weg verdween onder het gras, een struik werd opgeslokt, een stuk muur verdween.’ Het gras blijft groeien, vreet zich een weg door straten en huizen, en slokt uiteindelijk de hele stad op: een monsterlijke nieuwe natuur, die onstuitbaar voortkruipt.
Greener Than You Think is zowel hilarisch als lichtelijk zenuwslopend. Wat ooit een absurde premisse leek, krijgt door de klimaatverandering een onverwachte actualiteit. Ons moderne ‘duivelsgras’ is dravik, een geslacht van invasieve, bijna onuitroeibare grassoorten met vreemde namen zoals stijve dravik, zwenkdravik en boskortsteel. Sommige van deze soorten komen oorspronkelijk uit het Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten en vestigden zich in Californië tijdens de Gold Rush, toen overbegrazing het agressieve dravik en gewone glanshaver in staat stelde om inheemse planten te verdringen. Tegenwoordig zijn vuur en de oprukkende stedelijke bebouwing de katalysatoren van hun verspreiding, en nemen deze grassen vrijwel elk ecosysteem in de staat over.
De oostelijke Mojavewoestijn is een schrijnend voorbeeld. Als je vanuit Los Angeles over de Interstate 15 naar Las Vegas rijdt, kun je twintig minuten voor de staatsgrens de afslag nemen naar een tweebaansweg genaamd Cima Road. Deze onopvallende weg leidt naar een van de meest magische bossen van Noord-Amerika: kilometers aan oeroude Joshua Trees die de Cima Dome bedekken, een gebied met kleine Pleistocene vulkanen. De grootste bomen van dit bos, sommige tot wel dertig meter hoog en eeuwenoud, vormen het hart van dit unieke ecosysteem. In augustus werden naar schatting 1,3 miljoen van deze indrukwekkende reuzenyucca’s verwoest door de Dome Fire, een brand die werd veroorzaakt door blikseminslag.
Het was niet de eerste keer dat de oostelijke Mojavewoestijn werd getroffen door brand. In 2005 woedde er een megabrand die een miljoen hectare woestijn verschroeide, maar toen bleef de Cima Dome gespaard. De afgelopen decennia heeft een invasie van Spaanse dravik echter een brandbare onderlaag gecreëerd die het risico op branden sterk heeft vergroot en de Mojave heeft veranderd in een vuurgevoelig ecosysteem. (Invasieve soorten zoals zwenkdravik en wire grass hebben een vergelijkbare rol gespeeld in het Great Basin en de Pacific Northwest).
In tegenstelling tot Californische eiken en chaparral zijn de meeste woestijnplanten niet bestand tegen vuur, waardoor hun herstel hoogst onzeker is. Debra Hughson, hoofd wetenschap van het Mojave National Preserve, noemde de brand in een interview met de Desert Sun een uitstervingsgebeurtenis. ‘Joshua Trees zijn zeer brandbaar. Ze sterven af en komen niet meer terug.’
Onze brandende woestijnen zijn regionale voorbeelden van een wereldwijde trend: de door vuur veroorzaakte transformatie en vervanging van inheemse vegetatie, van Groenland tot Hawaï. Zelfs het Antarctisch Schiereiland kampt inmiddels met een probleem van invasief onkruid. In de meeste gevallen zijn exotische planten – vooral eenjarige grassen en kruidachtige struiken (‘forbs’) – de boosdoeners. In de bossen van het zuidoosten van de VS is Japans bloedgras uit Oost-Azië het grote probleem; in Australië is dat buffelgras uit India; en in Hawaï guinea grass uit Afrika.
Dravik, perfect aangepast aan de omstandigheden van het Antropoceen, domineert de Amerikaanse westkust. Zoals Travis Bean, onkruidspecialist aan de universiteit van Californië te Riverside, vorig jaar waarschuwde: ‘We hebben hier in Californië te maken met allerlei hardnekkige uitheemse dravik-soorten, en deze onkruiden zijn belangrijke veroorzakers van de toename in brandfrequentie.’ Die verhoogde brandfrequentie creëert op zijn beurt weer ruimte voor de voortplanting van deze snelgroeiende, makkelijk verspreidbare soorten. Waar zich herstellend chaparral bijvoorbeeld twintig jaar nodig heeft om volgroeid te raken en opnieuw brandbaar te worden, heeft dravik slechts één of twee regenrijke winters nodig om genoeg brandbare biomassa te produceren voor een grote brand. Eenmaal gevestigd is de daaropvolgende cyclus van graswoekering en brand vrijwel onomkeerbaar.
Dit geldt vooral voor mediterrane ecosystemen, ondanks het feit dat hun vegetatie van nature geëvolueerd is met vuur en periodieke branden nodig heeft om zich voort te planten. De huidige golf van jaarlijkse extreme branden op het Iberisch Schiereiland, in Griekenland, Australië en Californië overstijgt echter de natuurlijke aanpassingen die zich gedurende het Holoceen hebben ontwikkeld, en drijft inheemse ecosystemen – waarvan er vele al aangetast zijn – voorbij hun grens van overlevingsvermogen.
Hoewel ook Australië zwaar wordt getroffen, is Californië het meest illustratieve voorbeeld van de vicieuze cirkel waarin extreme hitte leidt tot steeds frequentere en intensere branden. Deze branden verhinderen de natuurlijke regeneratie en versnellen, mede door de verspreiding van boomziekten, de transformatie van iconische landschappen in verdroogde graslanden en boomloze berghellingen. Met het verdwijnen van de inheemse planten verdwijnt ook een groot deel van de inheemse fauna, van hagedissen tot zangvogels.
De klimaatverandering veroorzaakt op diverse manieren ingrijpende veranderingen in het landschap. Begin deze eeuw waren waterplanners en brandweerlieden vooral gericht op de dreiging van langdurige droogtes, veroorzaakt door versterkte La Niña-episodes en aanhoudende hogedrukgebieden. Hun grootste zorgen werden werkelijkheid tijdens de grote droogte van het afgelopen decennium, waarschijnlijk de zwaarste in vijfhonderd jaar. Deze droogte droeg bij aan de massale sterfte van naar schatting honderdvijftig miljoen bomen, die verzwakt waren door schorskevers. Deze dode bomen vormden vervolgens een enorme brandstofbron voor de verwoestende vuurstormen van 2017 en 2018.
De afgelopen twintig jaar heeft een zich exponentieel verspreidende schimmelpandemie, bekend als plotselinge eikensterfte, miljoenen eiken vernietigd, van Big Sur tot het zuidwesten van Oregon. De klimaatverandering, dankzij toenemende hitte en droogte, bevordert deze ziekte en versnelt de verspreiding ervan. Vooral tan oaks, die vaak groeien in bossen met douglassparren, sequoia’s en ponderosa-dennen, vormen een gevaar. Hun dode stammen dienen als krachtversterkers in de vuurstormen die het kustgebergte en de uitlopers van de Sierra teisteren.
Naast de gebruikelijke droogtes hebben wetenschappers het nu ook over een nieuw fenomeen: de ‘hete droogte.’ Zelfs in jaren met een gemiddelde neerslag, volgens de normen van de twintigste eeuw, veroorzaakt de extreme zomerhitte – inmiddels ons nieuwe normaal – enorme watertekorten door verhoogde verdamping uit reservoirs, beken en rivieren. Voor de benedenloop van de Colorado-rivier, de levensader van Zuid-Californië, wordt voorspeld dat het debiet binnen enkele decennia met maar liefst twintig procent zal afnemen, ongeacht of de hoeveelheid neerslag verandert.
Maar het meest verwoestende effect van de Death Valley-achtige temperaturen (begin september bereikte de San Fernando Valley 49 graden Celsius) is het verlies van vocht uit planten en bodem. Een natte winter en vroege lente kunnen ons betoveren met spectaculair bloeiende wilde bloemen, maar deze omstandigheden zorgen ook voor een overvloed aan grassen en struiken. Die worden vervolgens in de verzengende zomers verdord en vormen een ideale brandstof wanneer de duivelse winden terugkeren.
Dravik en ander vuurminnend onkruid, zoals zwarte mosterd, zijn de belangrijkste nevenproducten én katalysatoren van dit nieuwe brandregime. Jarenlang onderzoek op experimentele terreinen, waar wetenschappers verschillende soorten vegetatie verbranden om hun brandgedrag te bestuderen, heeft hun evolutionaire voordeel overtuigend aangetoond.
Ze verbranden bij temperaturen die twee keer zo hoog zijn als die van inheemse kruidachtige bodembedekkers, waardoor essentiële voedingsstoffen in de bodem verdampen en de regeneratie van oorspronkelijke soorten wordt belemmerd. Bovendien gedijt dravik goed dankzij de luchtvervuiling, die als stikstofmest fungeert, ontwikkelen de plant snel resistentie tegen herbiciden en benut ze hogere niveaus van kooldioxide efficiënter dan de meeste andere planten. Deze eigenschappen geven haar een aanzienlijk evolutionair voordeel in de huidige strijd tussen ecosystemen.
Tot voor kort werd gedacht dat de dichtbegroeide bossen aan de Amerikaanse westkust grotendeels onkwetsbaar waren voor de dreiging van dravik, omdat het daar te koel en te schaduwrijk zou zijn. Maar onderzoekers van het College of Forestry van de Oregon State University en de US Forest Service waarschuwen bosbeheerders nu dat boskortsteel zich goed aanpast aan de schaduwrijke omgeving van het bos en dat zwenkdravik direct bosbrandplekken koloniseert. Zodra er een duurzame feedbacklus met vuur ontstaat, wordt de invasie van bosgrassen, zoals de onderzoekers het omschrijven, een ‘perfecte storm.’
Net als het ‘duivelsgras’ van Moore trotseren deze indringers de menselijke wil. ‘Beheermaatregelen zoals uitdunnen en gecontroleerd vuur, die vaak bedoeld zijn om de dreiging van bosbranden te verminderen, kunnen juist de invasie van grassen verergeren en de hoeveelheid fijne brandstoffen doen toenemen, met mogelijke gevolgen op landschapsschaal die grotendeels onderbelicht blijven,’ rapporteerde de onderzoeksgroep. Met andere woorden, sommige traditionele methoden om brandgevaar te verminderen kunnen deze risico’s in een andere vorm juist doen herleven – een probleem dat overheidsfunctionarissen vaak onvoldoende begrijpen.
Dit is het zwakke punt van de noodwetgeving die senator Dianne Feinstein uit Californië, met de steun van gouverneur Gavin Newsom van die staat, door het Congres probeert te loodsen. Het wetsvoorstel zou de federale milieuwetgeving terzijde schuiven om het verwijderen van dode bomen en het kappen van chaparral en kreupelhout te versnellen. Deze gerooide landschappen zouden echter een ideale voedingsbodem vormen voor dravik, dat in staat is jaarlijks enorme hoeveelheden brandstof te produceren. Bovendien zou het dode hout waarschijnlijk worden verbrand, wat haaks staat op de doelen voor koolstofreductie.
Alleen een voortdurende jaarlijkse inspanning om de verspreiding van grasbiomassa te verminderen – waarvoor een groot leger fulltime bosarbeiders en de medewerking van landeigenaren nodig zouden zijn – zou de opmars van het onkruid theoretisch kunnen vertragen. Daarnaast zou dit gepaard moeten gaan met een moratorium op nieuwbouw en wederopbouw na bosbranden in de meest risicovolle gebieden. Dit soort maatregelen is echter nauwelijks bespreekbaar in Sacramento, de hoofdstad van Californië, zelfs niet in een tijdperk waarin de Democratische partij een supermeerderheid heeft in de staat.
Na elke brandcatastrofe roepen gouverneur Newsom en andere progressieve leiders om dringende maatregelen teneinde de CO₂-uitstoot te verminderen. Maar daarbij vermijden ze bewust de vraag wat er hier en nu op lokaal niveau moet gebeuren. Een effectieve aanpak zou een directe confrontatie vergen met de ongebreidelde ontwikkeling langs de zogenaamde wildland-urban interface, het overgangsgebied tussen natuur en stedelijke gebieden dat uiterst kwetsbaar is voor branden.
Een aanzienlijk deel van de nieuwbouwwoningen in Californië is de afgelopen twintig jaar op winstgevende, maar uiterst risicovolle wijze gebouwd in gebieden met een hoog brandgevaar, zoals de uitlopers van de Sierra Nevada. Volgens schattingen woont inmiddels een kwart van de Californische bevolking in deze kwetsbare gebieden, en er staan nog tientallen nieuwe ontwikkelingen op de planning. Alleen al in San Diego County hebben de toezichthouders onlangs hun goedkeuring verleend aan de bouw van tienduizend nieuwe woningen op locaties met een extreem hoog brandrisico. Omdat veertig procent van de 13 miljoen hectare bos in Californië privébezit is (57 procent is federaal eigendom en slechts 3 procent wordt beheerd door de staat of lokale overheden), zijn er maar weinig beperkingen voor toekomstige bouwprojecten.
De uitbreiding van woongebieden naar rampgevoelige landschappen is niet uniek voor Californië. Denk bijvoorbeeld aan de bouwwoede op eilanden langs de kusten van de Atlantische Oceaan en in de Golf van Mexico, die steeds vaker worden overspoeld door stormvloeden van orkanen. Volgens geografen Laura Taylor en Patrick Hurley is er, ondanks de algemene opvatting dat de Verenigde Staten een ‘suburbane natie’ zijn geworden, sprake van een verschuiving naar exurbia als het dominante woonmodel. Dit kenmerkt zich door andere ontwikkelings- en levensstijlpatronen dan steden, dorpen of voorsteden. In exurbane gebieden worden woningen gebouwd in schilderachtige, natuurlijke omgevingen, vaak op ruime percelen van 40.000, 80.000 of zelfs 160.000 vierkante meter per huis.
Maar er zijn twee heel verschillende groepen mensen die naar exurbia migreren. Enerzijds zijn er mensen zoals de bewoners van Paradise, de stad aan de voet van de Sierra die in 2018 volledig werd verwoest door vuur. Dit zijn huurvluchtelingen die de huizencrisis in Californië proberen te ontvluchten of gewone mensen, vaak gepensioneerden, die hopen een klein stukje van de natuurlijke schoonheid van Californië te kunnen bezitten. Hun impact is echter gering in vergelijking met de instroom van rijke nieuwkomers uit de kustgebieden.
Plattelandsgebieden die ooit werden gezien als ruige arbeidersbolwerken, vaak denigrerend aangeduid als ‘Appalachia’ (zoals het oostelijke deel van San Diego County, waar ik ben opgegroeid), hebben nu plaatsgemaakt voor luxe woningen, starterskastelen, exclusieve woonwijken en kuuroorden. Van Mendocino aan de noordkust tot de bergen van San Diego in het zuiden heeft deze migratie van de welgestelde bovenlaag de stedelijke achterlanden getransformeerd. Vooral gebieden met hoogwaardige voorzieningen zoals uitzicht op de oceaan, wijnhuizen en bosmeren zijn het doelwit van deze gentrificatie.
Een andere gewaardeerde eigenschap van exurbane gebieden is hun raciale homogeniteit. ‘Exurbanisatie’ is vaak een eufemisme voor de witte vlucht uit de etnische diversiteit van de metropolen. Terwijl de buitenwijken van Californië steeds diverser en Democratischer worden, blijven de exurbane gebieden (enkele uitzonderingen daargelaten) bastions van Donald Trump-aanhangers die fel anti-overheid zijn, behalve tijdens het bosbrandseizoen.
Een van de prominente stemmen uit deze contreien was Duncan Hunter Jr., die inmiddels het Congres heeft verlaten en op weg is naar de gevangenis. Hij vertegenwoordigde de exurbane corridor langs de Interstate 15 van San Diego naar Riverside. Jarenlang voerde hij met evenveel ijver campagne tegen beperkingen op de ontwikkeling van het achterland als tegen Latino-immigranten en de vakbonden.
Dit is een kortzichtige denkwijze die blind is voor de gevolgen en perfect aansluit bij wat een botanische contrarevolutie kan worden genoemd. De voortdurende landontginning en woningbouw versnipperen habitats, creëren talloze brandhaarden en bevorderen de verspreiding van invasief onkruid.
Toch zijn de nieuwkomers vaak niet bereid extra belasting te betalen voor betere brandbescherming en reageren ze fel tegen bosbeheerders die gecontroleerde branden proberen uit te voeren. Ondertussen staat het al zwaar onderbezette brandweerkorps onder immense druk om individuele huizen te verdedigen, wat heeft geleid tot meer slachtoffers en gewonden.
Exurbane bewoners lijken hardnekkig ongevoelig voor de duidelijke lessen van recente megabranden. In 2003 vernietigde een vuurstorm ruim duizend huizen in de dorpen Alpine en Crest in de bergen ten oosten van San Diego. Toen ik er vorig jaar met een filmploeg terugkeerde, waren de verloren gegane huizen vervangen door nog grotere bouwwerken, en verzekerden de bewoners ons dat het brandgevaar dankzij het opruimen van het struikgewas was verminderd.
Maar het idee van een ‘verdedigbare ruimte,’ enthousiast gepromoot door projectontwikkelaars en lokale ambtenaren, is een gevaarlijke illusie. Vuurstormen die hun eigen tornado-achtige weersystemen creëren en gloeiende brokstukken tot een kilometer voor het vlammenfront uit kunnen slingeren, laten zich niet tegenhouden door een perimeter van tien meter zonder struikgewas of door een paar zorgvuldig besproeide perken met ijsplanten.
Hoe moeten we de grootschalige ecologische gevolgen van de cyclus van invasieve grassen en bosbranden begrijpen? Een wellicht onverwachte vergelijking is die met de nasleep van het ‘vuurstorm’-bombardement op Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Eind jaren veertig werden de ruïnes van Berlijn een experimenteel laboratorium waar natuurwetenschappers de successie van planten onderzochten. Men verwachtte dat de oorspronkelijke vegetatie van de regio – eikenbossen met bijbehorende struiken – zich snel zou herstellen. Tot grote ontsteltenis van de wetenschappers gebeurde dit echter niet. In plaats daarvan vestigden ontsnapte exotische planten, waaronder enkele zeldzame tuinsoorten, zich als de nieuwe dominante flora.
De botanici bleven hun onderzoek voortzetten tot de laatste bomlocaties in de jaren tachtig werden opgeruimd. Het voortbestaan van deze zogenoemde ‘dodezonegroei’ en het falen van de oorspronkelijke Pommerse bosplanten om zich te herstellen, leidde tot een debat over een concept genaamd ‘Natuur II.’ De hypothese was dat de extreme hitte van de brandbommen en de verpulvering van bakstenen structuren een nieuw bodemtype hadden gecreëerd, dat ideaal was voor kolonisatie door robuuste planten zoals de hemelboom (Ailanthus altissima), een soort die zich oorspronkelijk had ontwikkeld op de morenen van Pleistocene ijskappen. Wetenschappers waarschuwden destijds dat een totale kernoorlog vergelijkbare omstandigheden op grote schaal zou kunnen creëren, met onvoorspelbare gevolgen voor de ecosystemen.
Vuur in het Antropoceen is het fysieke equivalent van een kernoorlog geworden. Na de Zwarte Zaterdag-branden in Victoria begin 2009 berekenden Australische wetenschappers dat de vrijgekomen energie gelijkstond aan vijftienhonderd Hiroshima-achtige explosies. Nog grotere energie is waargenomen in de pyrocumuluswolken die wekenlang boven Noord-Californië en Oregon uittorenden. Zelfs de giftige oranje mist die wekenlang in de Bay Area hing, kan worden beschouwd als een miniatuurversie van een nucleaire winter.
Hierdoor ontstaat in hoog tempo een nieuwe, diep sinistere natuur uit de as van onze vuurhaarden, ten koste van landschappen die we ooit als heilig beschouwden. De snelheid en de omvang van deze catastrofe zijn nauwelijks te bevatten.
Vertaling: Menno Grootveld