Categorieën
Klimaat Politiek

Een kleine genocide

Oorspronkelijke tekst (Engels): CounterPunch, 17 december 2023

fotografie: Praza Pública

door Julie Wark

Julie Wark is Australisch/Spaans staatsburger en woont al 27 jaar in Barcelona. Ze is vertaalster (Catalaans/Spaans naar Engels, literatuur, politiek en filosofie), langdurig mensenrechtenauteur/activiste en zit in de redactieraad van Sin Permiso.

Van Gaza tot het Mau Forest in Kenia

Vijftien jaar nadat de Amerikaanse regering de Marshalleilanden gebruikte om nieuwe atoomwapens te testen en te leren over de langetermijngevolgen van straling voor een menselijke bevolking (zoals Dennis OʼRourke op angstaanjagende wijze documenteert in zijn film Half Life: A Parable for the Nuclear Age), gaf Henry Kissinger zijn versie van de getallentheorie als het om genocide gaat. Negentigduizend mensen is niet genoeg. Volgens Walter Hickel, de minister van Binnenlandse Zaken, zei Kissinger tijdens een bijeenkomst met William Rogers, de minister van Buitenlandse Zaken, en twee andere functionarissen in 1969: ‘Er zijn daar maar negentigduizend mensen. Wie kan dat wat schelen?’ Hij bedoelde eigenlijk negentigduizend mensen met een donkere huidskleur. Inheemse mensen. Alleen maar die andere mensen. Stalin zei het op zijn eigen manier: ‘Eén enkele dood is een tragedie; een miljoen doden is een statistiek,’ en de subtekst is dat één van de onzen belangrijker is dan een miljoen van die anderen.

In de denkwijze van genocide-bedrijvers als Kissinger en Stalin overkomt genocide andere mensen (alsof dat iets is dat je in aparte hokjes kunt stoppen), met namen als Rohingya, Oeigoeren, Armeniërs, Yazidi’s, West-Papoea’s, Oost-Timorezen, Australische Aboriginals, Darfuri’s, Tutsi’s, Bosniërs, Bangladeshi, Herero’s, Maya’s, om er maar een paar te noemen. Dit patroon gaat terug tot de Dzungar-stam (1755), de Taíno (1492) en de Katharen (1209 – 1229), en tot inheemse volken met meestal onbekende namen. Volgens Raphael Lemkin, in zijn Axis Rule in Occupied Europe (1944) waarin hij het woord bedacht, is ‘genocide’ een imperiale relatie waarin het groepsleven van inheemse bevolkingsgroepen wordt vernietigd en het ene ‘nationale patroon’ wordt opgelegd aan het andere (p. 79).

Dit ‘nationale patroon’ was toen al behoorlijk mondiaal, in de vorm van het kapitalisme met zijn fundamenten van uitbuiting, onteigening en plundering van mensen en hun leefomgeving, allemaal uitgedost als beschaving en vooruitgang. Het einde van het kolonialisme betekende niet het einde van het systeem dat het voortbracht. Het op koloniën gebaseerde kapitalisme oude stijl, getransformeerd in mondiaal neoliberalisme en de soevereiniteit van de markt met zijn nieuwe geopolitiek, moest politieke vrijheid en echte zelfbeschikking ontzeggen aan de mensen van de voormalige koloniën, zodat iedereen kon worden onderworpen aan een internationale arbeidsverdeling en extractivisme. Maar niet alleen de voormalige koloniën werden overgenomen. Zoals Jessica Whyte opmerkt ‘heeft het neoliberalisme zich geïnternaliseerd in de [westerse] subjectiviteit.’ Margaret Thatcher begreep dit: ‘Er bestaat niet zoiets als de samenleving.’ Vakbonden, sociale steun en welzijnssystemen worden ondermijnd en de ‘samenleving’ bestaat uit algoritmische monaden die voor zichzelf handelen op één grote competitieve marktplaats. Als je geluk hebt en slaagt, kun je voor ongeveer twintig miljoen dollar met Elon Musk naar de maan vliegen of, voor iets minder geld, een volledig oplaadbare, massief gouden dildo van vijftienduizend dollar van Gwyneth Paltrow kopen (wie heeft er trouwens menselijke warmte nodig als de temperatuurveranderingen van dat ding je ‘NAAR DE MAAN’ kunnen sturen?). Als je een Yanomami bent, word je uit je voorouderlijk huis verjaagd of vermoord voor het goud dat in de modder van je land ligt. En dat allemaal om een rijk persoon te plezieren die denkt dat een dure dildo van massief goud een sexy bedpartner is.

Dit is waar genocide en ecocide, waar Palestijnen en de Ogiek van het Mau Forest in Kenia samenkomen, in lichtzinnig spilzieke producten zoals Elons ruimteraketten en Gwyneths dildo. Het kapitalisme heeft zijn krankzinnige einde bereikt en de genocide-bedrijvers die de weg hebben vrijgemaakt voor de vorderingen ervan tekenen het doodvonnis van hun eigen nakomelingen. Als genocide ooit een misdaad was tegen een deel van de mensheid (althans in fysieke, zo niet in morele termen), dan is ecocide, nu onlosmakelijk verbonden met genocide, een misdaad tegen de hele mensheid en tevens elke andere levensvorm op Aarde, zoals de huidige klimaatcatastrofe luid en duidelijk aankondigt.

Nu de lat van de wreedheidstolerantie zo hoog ligt, is genocide oké, zolang het maar een beetje kan worden toegedekt en netjes kan worden toegespitst op aparte groepen, degenen die er niet helemaal bijhoren. In het VN-Verdrag inzake de Preventie en Bestraffing van Genocide van december 1948 wordt genocide omschreven als ‘het voornemen om een nationale, etnische, raciale of religieuze groep als zodanig geheel of gedeeltelijk te vernietigen.’ Het moeilijke deel van het bewijzen dat het misdrijf genocide is gepleegd, was vroeger de kwestie van de ‘intentie’ (dolus specialis). Niet iedereen was zo openhartig als generaal Lothar von Trotha, die in 1904 zijn ‘uitroeiingsbevel’ tegen de Namaqua en Herero rechtvaardigde in termen van een ‘rassenoorlog,’ een collectieve straf voor mensen die zich verzetten tegen de rol van Duitsland in de algemene strijd om Afrika. Zelfs Indonesië, met zijn langzame genocide in West-Papoea, is voorzichtig met racisme in zijn openbare verklaringen, hoewel het onder insiders bijnamen als uitroeibare ‘ratten’ en ‘apen’ gebruikt als verwijzing naar de inheemse bevolking.

Bij de huidige aanval van Israël op Gaza wordt er weinig moeite gedaan om de intentie te verbergen. Israël gaat er juist prat op, omdat het gesteund wordt door zijn westerse bondgenoten die zeggen dat ze ‘vrede’ willen (lees: ongecompliceerde toegang tot de grondstoffen van het Midden-Oosten). Yoav Gallant, de Israëlische minister van Defensie, verklaarde op 9 oktober:

‘We leggen Gaza een volledig beleg op. Geen elektriciteit, geen voedsel, geen water, geen brandstof. Alles is afgesloten. We vechten tegen menselijke dieren en we zullen dienovereenkomstig handelen.’ Toen aan diplomaat Michal Maayan werd gevraagd waarom de Israëlische strijdkrachten op demonstranten schoten en ze doodden bij de grensovergangen van Gaza, antwoordde hij kalm: ‘Nou, we kunnen niet al deze mensen in de gevangenis stoppen.’ Werkwoorden als ‘uitroeien’ en ‘platgooien’ worden vrijelijk gebruikt in de sociale media. Netanyahu verwijst naar de Palestijnen als Amalek, de oude vijand van de Israëlieten die moest worden uitgeroeid. Zijn minister van Erfgoed ziet nucleaire bombardementen als een optie. Voormalig permanent vertegenwoordiger van Israël bij de VN, Dan Gillerman, zegt dat de Palestijnen ‘verschrikkelijke onmenselijke dieren’ zijn (alsof het oké is om dieren uit te roeien). Parlementslid Ariel Kallner zegt dat ‘de vijand tot een einde moet worden gebracht’ en zijn collega Zvi Sukkot, die Hamas ‘nazi’s’ noemt, zweert: ‘We zullen de nazi’s en hun helpers doden. Met minder dan dat nemen we geen genoegen.’

Sinds 1998 en de zaak The Prosecutor v. Jean Kambanda (Judgement and Sentence), ICTR 97-23-S, bij het Internationaal Tribunaal voor Rwanda (ICTR), wordt genocide vaak de ‘misdaad der misdaden’ genoemd. Maar de echte misdaad der misdaden is ecocide, waarbij uiteindelijk geen onderscheid wordt gemaakt tussen mensen of tussen soorten. De misselijkmakende klucht van COP28 is onlangs in Dubai opgevoerd met de niet-zo-verborgen agenda van het ontkennen van de bevindingen van de klimaatwetenschap en het pushen van nog meer oliedeals. De Braziliaanse delegatie van ruim tweeduizend mensen liet de wereld zien hoe het land ongelijkheid aanpakt en de regenwouden beschermt, terwijl de Braziliaanse minister van Energie, Alexandre Silveira, bij de opening aankondigde dat Brazilië van plan is zich nauwer aan te sluiten bij ’s werelds grootste oliekartel, de OPEC. Israël, dat slechts 28 functionarissen stuurde in plaats van de oorspronkelijk geplande duizend, deed aan ‘groene diplomatie’ terwijl het vrolijk doorging met zijn genocide en milieumoord in Gaza. Ecocide? Dat kun je beter verzwijgen, want in tegenstelling tot genocide raakt het iedereen, en burgers van liberale democratieën kunnen boos worden als ze last hebben van overstromingen en bosbranden, die zo lang mogelijk als natuurrampen zullen worden afgeschilderd. De COP-deelnemers en -regeringen slaan dus ‘groene’ taal uit. Zelfs BP – zijn dieselpompen althans – is groen.

Hier zijn een paar ecocidale feiten over Israëls aanval op Gaza die nauwelijks in de reguliere media aan bod zijn gekomen. Op 30 oktober verleende Israël twaalf licenties aan zes bedrijven, verdeeld over twee consortia, het ene bestaande uit Eni, Dana Petroleum en Ratio Energies, en het andere uit BP, State Oil Company of Azerbaijan Republic (SOCAR) en NewMed Energy, om in de Middellandse Zee naar gasreserves te zoeken die, inclusief olie, in 2019 op 524 miljard dollar werden geschat. The Times of Israel meldt dat ‘de winnende bedrijven zich hebben verbonden tot ongekende investeringen in aardgasexploratie in de komende drie jaar, in de hoop nieuwe aardgasreserves te ontdekken.’ Maar volgens een UNCTAD-rapport dat ook in 2019 werd gepubliceerd, zit er een kink in de kabel voor deze ongekende investering, want een deel van die rijkdom zou zich binnen de bezette Palestijnse gebieden bevinden, terwijl een groot deel van de rest buiten de nationale zeegrenzen ligt en volgens de wet met alle relevante partijen zou moeten worden gedeeld. In juni 2022 ondertekende de EU, op zoek naar een andere bron van gas sinds de invasie van Rusland in Oekraïne, een Memorandum of Understanding met Israël om gas te importeren uit het Leviathan-veld, terwijl de VS een samenwerkingsovereenkomst met Israël ondertekenden op het gebied van energie, waarin onder punt (8) staat dat ‘samenwerking tussen de Verenigde Staten en Israël op het gebied van energie en de ontwikkeling van natuurlijke hulpbronnen door Israël in het strategisch belang van de Verenigde Staten zijn,’ en onder punt (10) dat ‘de Verenigde Staten een rol kunnen spelen bij het assisteren van Israël bij regionale veiligheids- en beveiligingskwesties.’ En dat alles zonder enige aandacht voor het feit dat aardgas veel slechter voor het milieu is dan steenkool.

Ondertussen stellen de VS nu een coalitie van westerse regeringen voor om Gaza over te nemen zodra Israël zich heeft ontdaan van de twee miljoen inwoners. Een soortgelijk plan wordt geopperd voor de Westelijke Jordaanoever. Misschien heeft het allemaal iets te maken met het Ben Goerionkanaal, een Israëlisch project dat dateert uit de jaren zestig van de vorige eeuw, met als doel de Rode Zee met de Middellandse Zee te verbinden via het zuidelijke uiteinde van de Golf van Akaba. De oorspronkelijke route omzeilde de Gazastrook, waardoor het project langer en duurder werd. Het Suezkanaal, dat twaalf procent van de wereldhandel voor zijn rekening neemt, vormt natuurlijk al de verbinding tussen de Noord-Atlantische en de Indische Oceaan, maar is te onbetrouwbaar voor westerse behoeften. Egypte heeft na de stichting van Israël in 1948 en de Nakba meerdere malen de toegang tot het kanaal afgesloten, wat een grote ontwrichting van de wereldhandel en geopolitieke onzekerheid teweegbracht. En enorme vastgelopen schepen blokkeren het kanaal soms dagenlang, wat tien miljard dollar per dag kost. Nu de Gazastrook ‘platgegooid’ wordt, zijn er naar verluidt nieuwe plannen voor het Ben Goerion-kanaal, dit keer met de bedoeling om het midden door de Palestijnse enclave te leiden. De aanwezigheid van de Palestijnen was ooit een obstakel. Maar nu genocide en ecocide hun ware verwantschap laten zien, is het niet moeilijk te begrijpen waarom de westerse liberale democratieën en beide rivaliserende partijen in de VS onder één hoedje spelen rond de kwestie van het aan de kaak stellen van genocide, om te voorkomen dat er een kijkgat wordt geopend naar de nog grotere misdaad die wordt gepleegd om de levensstijl van rijke en machtige mensen in stand te houden.

De wreedheden van Israël in Palestina passen in het algemene patroon van vestigingskolonialisme en de gevolgen van ‘ecologisch geïnduceerde genocide,’ meestal officieel als een ‘humanitaire crisis’ bestempeld. Als genocide, gemotiveerd door extractivisme, leidt tot ecocide, dan leidt ecocide tot genocide wanneer bossen, land, vissen, dieren en gewassen worden vernietigd, in wat soms ‘counterinsurgency’-tactieken van uithongering en ontheemding worden genoemd. Crook, Short en South vatten de systemische kant van het verband tussen genocide en ecocide samen. ‘De kapitalistische manier om sociale (re)productie te organiseren is inherent anti-ecologisch en noodzakelijkerwijs eco-criminogeen. Sterker nog, in het tijdperk van de klimaatcrisis en het Antropoceen zal ecocide (zowel “natuurlijk” als “door de mens veroorzaakt”) een primaire drijfveer van genocide worden.’ Een systeem dat zich bezighoudt met het onttrekken van ‘gebruikswaarden’ aan de natuur, roeit andere systemen uit die de natuur en haar schepselen respecteren als thuis en als verwanten, in onopgemerkte genocides die mensen als Kissinger de aandacht niet waard achten.

Een van de kleine genociden die in de wereld plaatsvinden tegen mensen uit deze laatstgenoemde systemen, is die tegen de ongeveer dertigduizend Ogiek in het Keniaanse Mau Forest (zo’n vierduizend hectare groot en zich uitstrekkend over meerdere landen), die waarschijnlijk de laatste jagers en verzamelaars van Kenia zijn en voornamelijk overleven op wilde vruchten en wortels, wild en de traditionele bijenteelt. Omdat ze afhankelijk zijn van hun omgeving, zijn ze de beheerders, bewoners en bewakers van een woud dat hun thuis, hun cultuur, hun opleiding en hun identiteit is. De naam ‘Ogiek’ betekent letterlijk ‘verzorger van alle planten en wilde dieren,’ wat betekent dat het Mau Forest op zijn beurt afhankelijk is van de Ogiek om te overleven. Toch zijn de Ogiek, ooit toegewijde rentmeesters van 91.000 hectare land, sinds de koloniale tijd verdreven uit hun voorouderlijk domein, dat is verdeeld onder bondgenoten van de overheid, boeren en houtkapbedrijven. In naam van de dierenbescherming is het hen verboden om te jagen. Omdat de Ogiek hun traditionele levenswijze niet meer kunnen uitoefenen, worden ze in hun bestaan als volk bedreigd.

De Ogiek hebben een beroep gedaan op het internationaal recht inzake de rechten van inheemse volkeren en beweren dat de Keniaanse regering weigert hen te erkennen als een inheemse gemeenschap, om zo hun recht op gemeenschappelijk eigendom van hun traditionele land te kunnen ontkennen. Op dit moment, onder dekking van de afleidende verschrikkingen van Gaza, en samenvallend met het bezoek van de (‘groene’) Britse koning Charles III aan Kenia, is de Keniaanse regering bezig hen van hun land te verdrijven, wat een directe schending zou zijn van een uitspraak van het Afrikaanse Gerechtshof, zogenaamd om milieuredenen. Gewapende boswachters vernielen huizen met bijlen en hamers. Toch had het Hof de regering in juni 2022 opgedragen om de Ogiek collectieve landeigendomsrechten te geven in het Mau Forest, omdat zij duidelijk ‘eigenaar zijn van dit land.’ De Keniaanse wet is dus niet in overeenstemming met het internationaal recht inzake de rechten van inheemse volkeren. Maar de regering accepteert niet dat de Ogiek een inheems volk zijn, wat betekent dat ze ook geen rechten kunnen hebben. Ze erkent 42 stammen, maar jager-verzamelaars bestaan niet, dus in recente volkstellingen worden de Ogiek bij de (zeer verschillende) Maasai of Kelenjin opgeteld. De Ogiek zijn ‘anders,’ maar hun identiteit wordt hen ontzegd en ze genieten geen wettelijke bescherming.

De regering claimt het Mau Forest als een van haar belangrijkste (internationaal gefinancierde) ‘watertorens,’ maar de vernietiging van dit bos door houtkappers en boeren heeft geleid tot de ernstige uitputting van een vitaal waterwingebied. Een ‘watertoren’ wordt omschreven als ‘een topografische verhoging die voldoende afvloeiing naar een lager gelegen punt mogelijk maakt, hydrologie (voldoende bronnen, beken en riviernetwerken om grotere bekkens te voeden), geologie, geschikte bodems en voldoende vegetatie die genoeg opslag van zowel ondergronds als oppervlaktewater mogelijk maakt en een grote biodiversiteit herbergt.’

Alleen gaat het niet echt om deze ‘watertorens.’ Advocaten van de Ogiek hebben het feit aan de kaak gesteld dat de overheid jager-verzamelaars illegaal uitzet om te profiteren van koolstofkredieten, in naam van de bescherming van het milieu. Koolstofkredieten zijn handelswaar. De ‘eigenaar’ van het bos wordt betaald om vervuilers toe te staan koolstofdioxide en andere schadelijke gassen uit te stoten, door de uitstoot op te vangen via het koolstofabsorberend vermogen van de bomen. Dr. Justin Kenrick van het Forest Peopleʼs Programme stelt dat de regering probeert de volledige controle te verkrijgen over dit nieuwe lucratieve bezit. ‘Degenen die de controle hebben over de bossen van Afrika kunnen veel geld verdienen … En het Mau Forest is het grootste bos van Kenia. De Ogiek staan dus in de frontlinie van een valse klimaatoplossing die wordt gebruikt om voortdurende uitzettingen en emissies te rechtvaardigen.’ Dubai ligt hier ook op de loer, want de nieuwe wens van de Keniaanse regering om bossen te ‘behouden’ (op haar manier) valt samen met haar ‘gedenkwaardige overeenkomst’ van oktober vorig jaar met het in Dubai gevestigde bedrijf Blue Carbon (dat nu het bestaan van een dergelijk programma ontkent). Ondertussen krijgen de Ogiek de schuld van ‘inbreuken en illegale houtkap.’

Dit is niets nieuws. In koloniale tijden werden jager-verzamelaars routinematig hun hooglandsavannen uitgezet, die krioelden van de wilde dieren maar niet bewoond werden door mensen, zo werd althans beweerd. Hun bestaan werd dus ontkend. Ze waren al ‘dood’ voordat de genocide begon. Het koloniale beleid van gedwongen assimilatie van jager-verzamelaars in grotere stammen ging door na de onafhankelijkheid. De Ogiek werden voor het eerst verdreven door de Britse koloniale regering toen deze Kenia in 1920 bezette. Zij verhuisden naar andere delen van het bos en velen van hen werden zelfs boswachters voor de koloniale regering toen die er niet in slaagde hen uit te zetten. Ze bleven manieren vinden om het bos te beschermen.

Net als de West-Papoea’s – eveneens onderhevig aan een langzame, onder de pet gehouden, internationaal goedgeprate genocide, die een anti-ecocidale Green State Vision hebben ontwikkeld die angstvallig wordt genegeerd door de COP-toppen – heeft ook de Chepkitale-Ogiek Raad van Bestuur zijn groene visie, die bestaat uit niets minder dan 144 richtlijnen die tot doel hebben het milieu te beschermen en de co-existentie tussen mensen en wilde dieren te bevorderen. Het gaat hierin onder meer over het afbakenen van zones voor begrazing tijdens natte en droge seizoenen, met sommige gebieden die alleen gebruikt mogen worden met toestemming van de hele gemeenschap; over landgebieden die door de gemeenschap als geheel worden beschermd; over bijenteelt en honingoogst, waarbij de bescherming van bijen, bijenkorven en bomen wordt gegarandeerd, met speciale seizoenen voor het verzamelen van honing en een verbod op het omhakken van bomen waar bijen zwermen; over de bescherming van de ernstig bedreigde Afrikaanse bosolifanten die zich nu aan de Chepkitale-kant van Mount Elgon hebben gevestigd sinds ze uit hun natuurlijke habitat zijn verdreven door het Keniaanse ‘agroforestry’-systeem (commerciële bosbouw en houtkap); en over levensvatbare benaderingen van het landbeheer en -behoud in Kenia, dat gedomineerd wordt door beleid uit de koloniale tijd, inclusief het verdrijven van traditionele volkeren uit naam van landbehoud. Maar echt groene visies zijn een gruwel voor de BP-pompen en degenen die daar baat bij hebben.

Een van de meest verschrikkelijke video’s die ik heb gezien over de misdaden tegen de menselijkheid die in Gaza worden begaan, is die van een pasgeboren baby, zo jong dat hij nog een laagje vernix heeft. Zijn kleine kin trilt. De baby heeft granaatscherfwonden. Een baby, zo jong in zijn beschermende laagje vernix, met de wonden van een soldaat. We worden verondersteld dat in onze ‘subjectiviteiten’ te internaliseren en onze schouders op te halen over het feit dat, als deze monsterlijke misdaad kan worden begaan tegen een baby in Gaza, het ook met andere baby’s elders zal gebeuren. In het Mau Forest in Kenia zijn de Ogiek niet talrijk genoeg voor Henry Kissingers aandacht of Jozef Stalins statistieken. En ze zijn te talrijk voor de tragedie van Stalin, tenzij we de mensheid niet als kleine groepen beschouwen die door grotere groepen kunnen worden vernietigd, maar als één geheel. Dan is die tragedie echt, want dan wordt genocide zoiets als ‘soortzelfmoord.’ Friedrich Engels begreep dit lang geleden al in ‘Dialectiek van de Natuur’: ‘Laten we ons echter niet te veel beroemen op onze menselijke overwinningen op de natuur. Want voor elke overwinning neemt de natuur wraak op ons.’ (p. 183).

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Economie Klimaat Politiek

De planeet als stoplap

Oorspronkelijke tekst (Engels): NLR Sidecar, 11 augustus 2023

fotografie: Neue Zürcher Zeitung

door Marco d’Eramo

Waarom had niemand hier eerder aan gedacht? Terwijl miljoenen in Amerika en Zuid-Europa zuchtten onder de extreem hoge temperaturen, was er een oplossing in zicht. Eenvoudig, effectief en recht onder onze neus – maar er was de scherpzinnigheid van de president van de Franse Republiek voor nodig om haar te ontdekken. Tijdens de Parijse modeweek maakte Macrons staatssecretaris voor Ecologie, Bérangère Couillard, een baanbrekende nieuwe maatregel bekend: vanaf de herfst zullen subsidies van zes tot vijfentwintig euro beschikbaar zijn voor elke Franse burger die een kledingstuk laat repareren. De klimaatcrisis kan worden afgewend door een bezoekje aan de kleermaker of de schoenmaker. Dankzij de nauwgezette bureaucratie van de Franse staat kennen we nu al de kleine lettertjes van deze bonus réparation textile:

Voor een paar schoenen:
acht euro voor een binnenzool
zeven euro voor de hak
acht euro voor stikken of lijmen
achttien euro voor een compleet nieuwe zool (vijfentwintig euro als de schoenen van leer zijn)
tien euro voor het vervangen van een rits

Voor een kledingstuk:
zeven euro voor het herstellen van een gat of scheur
tien euro voor een voering (vijfentwintig euro als het ingewikkeld is)
acht euro voor een rits
zes euro voor een zoom (acht euro als het een dubbele is)

Je zou kunnen zeggen dat de Franse regering, voordat ze ertoe overging om de consumenten aan te moedigen minder verspillend te zijn, de textiel- en schoenenindustrie had moeten aanzetten tot beteugeling van de praktijk van geplande veroudering, door garanties af te dwingen die deze bedrijven zouden verplichten om defecte artikelen gedurende meerdere jaren gratis te repareren, of door het gebruik van duurzamere materialen verplicht te stellen. Burgers voorlichten over milieuvriendelijke praktijken is zeker geen slechte zaak. Maar gezien het feit dat – zoals Mies van der Rohe ooit zei – ‘God in de details zit,’ is het de moeite waard om even stil te staan bij de bedragen die hiermee gemoeid zijn. Voor deze revolutionaire maatregel is in totaal 154 miljoen euro uitgetrokken. Ervan uitgaande dat in dit bedrag niet de kosten zijn opgenomen voor het aannemen van bureaucraten om aanvragen te beoordelen, subsidies uit te keren en toezicht te houden op de kwaliteit van de reparaties, betekent dit dat er in principe 2,26 euro is toegewezen aan elk van de 68 miljoen Fransen. Zelfs als we alleen kijken naar de 29,9 miljoen ménages die gemiddeld uit 2,2 leden bestaan, ontvangt elk huishouden in totaal dus 5,13 euro per jaar. Om dit in de juiste context te plaatsen, moet je bedenken dat de Franse staat ongeveer zeven miljard euro uitgaf aan zijn zinloze koloniale missie in Afrika, Operatie Barkhane, die vorig jaar in schande is geëindigd; dat is ruwweg honderdduizend euro per jaar voor elke soldaat die naar de Sahel werd gestuurd.
Deze cijfers zeggen veel over de omvang van de milieu-inspanningen van de Franse regering en, meer in het algemeen, over de gigantische practical joke die de wereldleiders hebben uitgehaald met hun ‘oorlogsverklaring’ aan de opwarming van de aarde. Het is niet alleen Macron. Kijk maar naar hoe de leiders van landen die getroffen zijn door de recordhittegolf van juli zich hebben gedragen: alsof de opwarming van de aarde slechts een toekomstige bedreiging is, die kan worden gepareerd met een euro of zes voor een jasje hier of daar (of tien euro als het gevoerd is).
We hebben hier niet te maken met ontkenners van de klimaatverandering: die zijn relatief ongevaarlijk, want hun kwade trouw is doorzichtig en ze worden met het uur zieliger, ondanks hun financiering door bedrijven. Veel gevaarlijker zijn mensen zoals Macron – dat wil zeggen, de overgrote meerderheid van de politieke klasse in de wereld, ongeacht hun ideologische oriëntatie – die vanuit hun kantoren met airconditioning en privévliegtuigen hun bezorgdheid veinzen en vervolgens niets doen. Erger dan niets, in feite: want ze laten het publiek geloven dat het probleem kan worden opgelost met halve maatregelen en lapmiddelen, door marktoplossingen te promoten voor een probleem dat door de markt zelf is gecreëerd.
De wereld kampt momenteel met een stortvloed aan plastic, maar de plasticindustrie, die misschien wel de meest effectieve lobby ter wereld heeft, schittert door afwezigheid in de milieudebatten. De olie-industrie, waarvan zij afhankelijk is, heeft intussen een onbedwingbare passie voor het milieu ontwikkeld, althans volgens haar reclamecampagnes; de term ‘greenwashing’ is hier precies op zijn plaats, omdat hij doet denken aan het witwassen van geld door criminele organisaties. Zij stelt ook volstrekt onwaarschijnlijke oplossingen voor. Denk maar aan het waanidee van de elektrische auto – om minder te vervuilen moeten we blijkbaar over de hele wereld een elektriciteitsnet aanleggen, elke auto ter wereld vervangen (inclusief vrachtwagens en bestelwagens) en ze uitrusten met accu’s waarvan de productie een van de meest vervuilende processen is die de mens kent.
Wetenschappers dragen bij aan deze absurditeiten. Een recent rapport in Nature beschrijft pogingen om kristallen in de oceaan te dumpen om de alkaliteit van het water te verhogen: een kwart van de kooldioxide-uitstoot komt in de oceaan terecht, waardoor het water verzuurt en mogelijk onherbergzaam wordt voor leven. Dit plan komt erop neer dat kalk (of een equivalent daarvan) in zee wordt gegooid. Het probleem is alleen dat de mensheid zevenendertig miljard ton kooldioxide per jaar produceert (in 1950 was dat nog zes miljard). Een kwart hiervan komt neer op ruim negen miljard ton, die alleen geneutraliseerd zou kunnen worden door een gelijke hoeveelheid kristallen vanuit de lucht in zee te dumpen. Maar hoeveel CO2 zou er worden uitgestoten bij de productie en wereldwijde distributie van deze miljarden tonnen kalk (om nog maar te zwijgen over de immense vervuiling die deze ‘oplossing’ met zich mee zou brengen)?
Terwijl de CO2-uitstoot en de plasticproductie blijven stijgen, worden ieder jaar op pompeuze wijze doelstellingen aangekondigd waarvan iedereen weet dat ze onhaalbaar zijn. Het overkoepelende doel van de top in Parijs in 2015 was om ‘de stijging van de gemiddelde temperatuur op Aarde te beperken tot ruim onder de 2°C boven het pre-industriële niveau’ en de inspanningen voort te zetten ‘om de temperatuurstijging te beperken tot 1,5° boven het pre-industriële niveau,’ waarbij de uitstoot van broeikasgassen ‘uiterlijk in 2025 zijn piek zou moeten bereiken en in 2030 met drieënveertig procent zou moeten zijn gedaald.’ Zulke communiqués lijken op een brief aan de kerstman; het zijn kinderlijke wensen dat er cadeautjes uit de lucht vallen, of door de schoorsteen. Maar in dit geval schrijven regeringen over de hele wereld dit soort brieven aan zichzelf. De World Meteorological Organization maakte in mei bekend dat er een kans van zesenzestig procent is dat de temperatuurstijging van 1,5° vóór 2027 wordt bereikt. Dezelfde organisatie beweert echter dat de planeet al in 2022 1,15 ± 0,13° warmer was dan het pre-industriële gemiddelde, waardoor de afgelopen acht jaren de warmste waren die ooit zijn gemeten; dat de toename van de methaanconcentratie in de atmosfeer tussen 2020 en 2021 de hoogste was sinds er metingen bestaan (methaan draagt nóg veel meer bij aan het broeikaseffect dan koolstofdioxide); dat de snelheid waarmee het oceaanpeil stijgt is verdubbeld tussen het decennium 1993-2002 en 2013-2022; dat de verzuring van de oceanen versnelt. En ga zo maar door.
Toch wordt de milieucrisis behandeld als een toekomstige dreiging, ondanks de waarschuwingen die afkomstig zijn van media die heel dicht bij de vervuilende bedrijven staan, zoals de Financial Times, die zijn lezers informeert dat we te maken hebben met ‘een huidige realiteit.’ De planeet wordt nu al onleefbaar. Zoals een kennis onlangs gekscherend tegen me zei: ‘Je kunt niet opgesloten in een koelkast leven’; toch is de snelst groeiende stad in de VS Phoenix, waar de temperatuur deze zomer ruim een maand lang boven de 40° uitkwam, waardoor mensen constant op airconditioning waren aangewezen (wat de opwarming van de aarde nog verder versnelt).
Wellicht geïnspireerd door Ionesco en Beckett hebben de wereldleiders van vandaag een politiek van het absurde uitgevonden. Om een idee te krijgen van de situatie hoef je alleen maar de aandacht, ideologische mobilisatie en middelen die zijn besteed aan de oorlog in Oekraïne te vergelijken met die voor de milieucrisis. Het verschil is dat, terwijl de oorlog het leven van 43,8 miljoen mensen in gevaar brengt en nog eens negen miljoen mensen die in de betwiste gebieden wonen rechtstreeks treft, de milieucrisis het leven van miljarden mensen bedreigt, miljarden méér veroordeelt tot armoede en honger, en al dertig miljoen mensen per jaar heeft gedwongen om te migreren, terwijl sommige voorspellingen het hebben over 1,2 miljard klimaatvluchtelingen tegen 2050. Ondertussen geven Rusland en de NAVO honderden miljarden uit aan wapens, terwijl de oorlog de grondstofprijzen en de overheidstekorten opdrijft. Als slechts een tiende van deze bedragen aan de milieucrisis zou worden besteed, zou het effect revolutionair zijn.
Dit geeft ons een duidelijk beeld van hoe hoog het milieu op de prioriteitenlijst van onze machthebbers staat. Vanuit een bepaald perspectief bezien gedragen de meesters van de Aarde zich ten opzichte van de natuur zoals de VS ten opzichte van Rusland: ze voeren er een oorlog tegen zonder deze openlijk te verklaren. Ze behandelen de planeet alsof ze plunderaars zijn die steden leegroven en alles platbranden. Vanwaar die halsstarrigheid van onze ‘cognitieve aristocratie’? Waarom hebben ze het op onze planeet gemunt? Het is niet zo dat ze die plunderaars uit het verleden kunnen evenaren die, nadat ze de ene stad hadden geplunderd, door konden gaan naar de volgende. Hoezeer ze ook prat gaan op hun mythische ruimtevaartindustrie, ze zullen niet naar een nieuwe planeet kunnen emigreren nadat ze deze onbewoonbaar hebben gemaakt. Is het dan pure roekeloosheid, misschien? Een volledige onderdompeling in het heden, die elke gedachte aan morgen uitwist? Grenzeloos egoïsme? Het syndroom van de schorpioen, voor wie de Aarde de rol van de kikker speelt? Of is het gewoon lafheid, een gebrek aan moed om het probleem onder ogen te zien?
Misschien gaf de ondoorgrondelijke Macron zelf onlangs een aanwijzing, toen hij sprak over het geweld dat eind juni uitbrak onder Franse jongeren – voor het overgrote deel kinderen van immigranten die in de banlieues wonen – naar aanleiding van de moord op een jongeman door de politie. De oplossing was volgens Macron simpel: ‘orde, orde, en nog eens orde.’ Het ‘gezag moet worden hersteld,’ omdat het geweld uiteindelijk het gevolg is van een ‘ouderlijk tekort.’ ‘Een overweldigende meerderheid’ van de demonstranten, legde hij uit, ‘kent een fragiel familiekader, ofwel omdat ze uit een eenoudergezin komen, ofwel omdat hun gezin een bijstandsuitkering ontvangt.’ Kortom: het is de schuld van alleenstaande moeders (waarvan wordt verondersteld dat ze een losse moraal hebben), die er niet in zijn geslaagd hun onstuimige kroost de waarden van de burgerlijke etiquette bij te brengen. Met andere woorden: die jongeren uit de banlieues zijn gewelddadig, omdat ze de zonen zijn van… En dan te bedenken dat we dat nog niet doorhadden! Misschien oefenen de elites wel zoveel geweld uit tegen de planeet omdat ze, zonder het ooit toe te willen geven, óók de zonen zijn van…

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

Oproep Les Soulèvements de la Terre

Op woensdag 21 juni heeft de Franse regering tijdens een kabinetsvergadering de procedure in gang gezet om Les Soulèvements de la Terre te ontbinden. Nadat ze verminkingsgranaten in onze gezichten heeft laten gooien, beweert de regering nu dat we niet langer het recht hebben om samen te bestaan of ons te organiseren. Nu probeert zij een opstand met alle mogelijke middelen te ontbinden – zelfs door activisten thuis te arresteren, zoals op dinsdag 20 juni is gebeurd.

In de sinistere kantoren aan de Place Beauvau (waar het Franse ministerie van Binnenlandse Zaken zetelt) is deze ontbinding bedacht als een laatste stap. Dit moest het einde van het verhaal worden. En toch blijkt uit het lawaai dat zich verspreidt door het land, waar de hoop nog steeds groeit, iets heel anders. Aanstekelijke geruchten en ontelbare uitbarstingen van solidariteit herinneren ons eraan dat de ergste aanvallen soms onverwachte omkeringen teweegbrengen. De dreiging is er nog steeds, maar we zien het als een aanzet om een netwerk van verzet op te zetten, als een hefboom om nog meer mensen te helpen zich aan te sluiten bij de volgende acties van Les Soulèvements de la Terre en bij de onstuitbare sociale omwenteling die zich in Frankrijk voltrekt.

Wat als deze ontbinding in feite het equivalent was van een ministeriële oproep om zich aan te sluiten bij een grote verzetsbeweging? Een netwerk dat al honderdtienduizend zelfverklaarde leden telt en honderdtachtig lokale comités, naast een groot aantal mensen dat betrokken is bij het openbare leven, collectieven en vakbonden. Een beweging die zogenaamd verboden maar collectief niet te stoppen is, doelwit van de autoriteiten maar geworteld in de regio’s, aanwezig op werkplekken en op scholen, in schuren en in achterkamertjes, tot in het hart van de overheidsdepartementen. De regering beweerde dat we zouden verdwijnen, maar in werkelijkheid worden we elke dag zichtbaarder.

Gezien de hardnekkigheid van deze dreiging bieden we jullie een geweldig spel aan. Een spel dat niet serieuzer kan, een spel dat een netwerk van verzet vormt. De komende dagen en weken gaan we samenwerken om Les Soulèvements de la Terre op duizend verschillende manieren in de openbare ruimte te laten verschijnen: voor cafés en sociale centra, tijdens koffiepauzes, via open bijeenkomsten, opschriften op muren en vaandels, en op feesten. Ondanks de ontbinding zullen Les Soulèvements weer opduiken, op bouwterreinen of in het hart van een industrieterrein, straten overspoelen met kreten tegen de dictatuur van de markt, wortel schieten in gekraakte tuinen, huizen of gemeenschappelijke boerderijen. Het is aan jou en ons om de juiste plek te vinden.

Wat overal groeit, kan niet worden ontbonden.

Als deelnemers aan de opstand roepen we jullie op om je aan te sluiten bij de ruim honderdtachtig plaatselijke comités die de afgelopen maanden gevormd zijn, de honderden lokale verzetsgroepen en strijdgroepen, en de bestaande vakbondsafdelingen die openlijk voor het lidmaatschap van de beweging zijn uitgekomen. Het woord van Les Soulèvements de la Terre is van hen, en het is van jou.

Samen zullen we onze gewonden blijven steunen. We zullen de strijd overal voortzetten en in nog grotere aantallen samenkomen.

Er zijn al twee evenementen gepland voor deze zomer, twee essentiële momenten voor actie om water te delen temidden van een historische droogte:

Het waterkonvooi van Poitiers naar Parijs, van 18 tot 27 augustus
De actiecampagne Honderd dagen voor Droogte

Naast deze onmiddellijke mijlpalen gaan we de partnerschappen smeden die nodig zijn om de opmars van het asfalt, de uitdroging van de bodem, de vergiftiging van het water en de ontbinding van onze banden daadwerkelijk een halt toe te roepen.

We gaan elkaar weer vinden. Jij bent en wij zijn de Opstandelingen van de Aarde.

Teken de petitie!

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Economie Klimaat Politiek

Het geprivatiseerde universum

Oorspronkelijke tekst (Engels): NLR Sidecar, 13 september 2022

fotografie: Neue Zürcher Zeitung

door Marco d’Eramo

Marco d’Eramo is een Italiaans journalist. Hij was student van de Franse socioloog Pierre Bourdieu en een van de oprichters van het Italiaanse dagblad Il Manifesto, dat hij in 2012 verliet. Tegenwoordig schrijft hij voor de taz, New Left Review en MicroMega.

De menselijke grootheidswaanzin kent geen grenzen. Een recent voorbeeld – dat tijdens de verzengende en neurotische zomer van 2022 grotendeels onopgemerkt bleef – was een bizarre woordenwisseling tussen NASA-directeur Bill Nelson en de Chinese autoriteiten. ‘We moeten ons grote zorgen maken dat China op de maan landt en zegt: “Hij is nu van ons en jullie blijven erbuiten”,’ waarschuwde Nelson in een interview met Die Bild. Een woordvoerder van het Chinese ministerie van Buitenlandse Zaken sloeg onmiddellijk terug: ‘Dit is niet de eerste keer dat het hoofd van de NASA liegt en China zwart maakt.’

Nelsons aantijging was vreemd, aangezien het in december vijftig jaar geleden was dat iemand voet zette op onze natuurlijke satelliet. Sindsdien is de verkenning van de maan gedelegeerd aan kleine voertuigen op rupsbanden die tussen de rotsen scharrelen. China heeft slechts één zo’n robot ingezet, die in 2019 naar de ‘donkere kant’ van de maan reisde. Dus het idee dat het land de alleenheerschappij zou kunnen vestigen over een gebied ter grootte van Azië, hangend in een vacuüm bij temperaturen variërend van 120 graden Celsius overdag tot min 130 graden ’s nachts, blootgesteld aan kosmische straling en ruim 384.000 km verwijderd van de dichtstbijzijnde bevoorradingsbasis, was enigszins vergezocht.

De aantijging was des te vreemder omdat het de VS waren, en niet China, die op 16 november vorig jaar een reusachtige raket de ruimte in zouden sturen om een paar rondjes om de maan te vliegen en dan weer terug te keren naar de aarde, voor het bescheiden bedrag van 29 miljard dollar. Dit was het eerste deel van de Artemis-missie – genoemd naar de Griekse godin van de maan, de zuster van zonnegod Apollo – die uiteindelijk tot doel heeft tegen 2025 een basis ter waarde van 93 miljard dollar op de maan te vestigen. In theorie zal deze maankolonie ooit dienen als lanceerbasis voor een menselijke expeditie naar Mars.

De vraag is: waarom zijn we zo geïnteresseerd in verdere reizen naar de maan? Tijdens hun succesvolle reis in 1969 verzamelden de Amerikaanse astronauten een paar merkwaardige stenen, maar verder niets – het is dus lastig om een wetenschappelijke reden te vinden voor toekomstige missies. Er kan een militair doel zijn: niet voor niets hebben de VS eind 2019 de zesde tak van hun strijdkrachten opgericht, de Space Force, om alle ruimtegerelateerde militaire activiteiten te beheren. Maar waarom de maan? Misschien om er een militaire basis te installeren van waaruit een vijand op aarde kan worden bedreigd? Het zou toch voldoende moeten zijn om daarvoor de satellieten te gebruiken die zich al in een baan om de aarde bevinden en die veel dichterbij, goedkoper en preciezer zijn?

Cynische waarnemers zoals de Financial Times en de Economist insinueren dat deze missies slechts een manier zijn om de defensie-industrie te financieren en fondsen te verdelen onder strategische electorale achterbannen. Laatstgenoemde publicatie meldde dat het Space Launch System (SLS) dat in het Artemis-project wordt gebruikt, de bijnaam ‘Senate Launch System’ draagt, en dat de technologie ervan, afgeleid van het inmiddels ter ziele gegane Shuttle-programma, bedoeld was om banen in Alabama te behouden, waar het grootste deel van de onderdelen van de Shuttle werd vervaardigd.

Een andere hypothese is dat de VS het spel willen naspelen dat uiteindelijk de USSR heeft doen instorten. Het Strategic Defense Initiative, of ‘Star Wars’-programma, was een kosmisch verdedigingssysteem dat de Russen op de knieën dwong, ondanks het feit dat het nooit werd gerealiseerd. Om gelijke tred te houden met de Amerikaanse verovering van de maan zou China eveneens een hoeveelheid middelen moeten vrijmaken die zijn economie in een crisis zou storten. Vandaar dat de VS hun vazallen – Canada, Japan, het Verenigd Koninkrijk en de EU – oproepen om deel te nemen aan de Artemis-missie.

Opdat deze uitgaven aan een Nieuwe Koude Oorlog niet als nutteloos overkomen, kan de regering altijd nog een konijn uit haar hoed toveren. De laatste jaren hebben we talloze economische goeroes gezien die het potentieel van grondstoffenwinning, niet alleen op de maan maar ook op asteroïden, aanprijzen. Grote namen uit de financiële wereld zijn begonnen deze ontluikende industrie te sponsoren. In 2009 hebben Google’s Larry Page en Eric Schmidt samen met onder meer regisseur James Cameron en de ruimtevaartondernemers Eric Anderson en Peter Diamandis Planetary Resources opgericht, een bedrijf dat als uiteindelijke missie heeft hoogwaardige mineralen op asteroïden te ontginnen en te raffineren tot metaalschuim. Ondertussen beweerde iSpace, een soortgelijke onderneming die in 2010 in Japan werd gelanceerd, dat we

door te profiteren van watervoorraden op de maan de ruimte-infrastructuur kunnen ontwikkelen die nodig is om ons dagelijks leven op aarde te verrijken en onze leefsfeer uit te breiden naar de ruimte. Door van de aarde en de maan één systeem te maken, zal een nieuwe economie met ruimte-infrastructuur als kern het menselijk leven ondersteunen, waardoor duurzaamheid een realiteit wordt.

Fantastische ondernemingen van deze aard zijn sindsdien in aantal toegenomen. In 2013 stelde Deep Space Industries Inc. een ambitieuze blauwdruk op om in 2015 asteroïden te identificeren die geschikt zijn voor mijnbouw, het jaar daarop monsters naar de aarde terug te sturen en in 2023 met grootschalige activiteiten te beginnen. Kort daarna kondigde het Californische bedrijf OffWorld een groots plan aan om ‘een nieuwe generatie universele industriële robots te ontwikkelen voor het zware werk op de maan, asteroïden en Mars.’ Het stelde zich ‘miljoenen slimme robots voor die onder menselijk toezicht op en buiten de aarde werken en het binnenste zonnestelsel veranderen in een betere, vriendelijkere en groenere plaats voor leven en beschaving.’

In een 98 pagina’s tellend rapport voor zijn klanten uit 2017 beweerde Goldman Sachs dat het vooruitzicht van platinawinning in de ruimte met ‘asteroïde-vangende ruimteschepen’ steeds betaalbaarder werd, en voorspelde de bank steeds grotere winsten in de sector. Morgan Stanley volgde dit voorbeeld. Wanneer dergelijke banken hun klanten aanmoedigen om te investeren in ruimtevaartindustrieën, is het goed te bedenken dat het Goldman Sachs was die de Griekse staatsschuld beheerde en deze daarbij praktisch verdubbelde. Met andere woorden: grote financiële instellingen zijn eindeloos in staat om hun klanten uit te knijpen als citroenen. Uiteindelijk werd Deep Space, ondanks de voorspellingen van de bank, verkocht aan Bradford Space, een relatief bescheiden handelaar in orbitale vluchtsystemen en vliegtuigonderdelen, terwijl Planetary Resources werd geliquideerd en haar activa werden geveild. Illusies zijn echter hardnekkig: in januari 2022 werd AstroForge opgericht, een ander Californisch bedrijf dat beweert een nieuwe, in laboratoria geteste technologie te hebben ontwikkeld voor de verwerking van asteroïdemateriaal.

Bloomberg heeft ons in niet mis te verstane bewoordingen gewaarschuwd voor deze sci-fi-achtige ondernemingen:

Waar zou science fiction zijn zonder ruimtemijnbouw? Van Ellen Ripley in Alien en Dave Lister in Red Dwarf, tot Sam Bell in Moon en Naomi Nagata in The Expanse, zouden we verstoken zijn gebleven van het ruigere soort interstellaire drama’s zonder ingenieurs in overalls en hun mineraalverwerkende activiteiten… Het is prachtig dat mensen proberen de sterren te bereiken – maar degenen die weigerden de expansieve plannen van de ontluikende ruimtemijnbouwindustrie te financieren, hadden gelijk als het gaat over de fundamenten. Ruimtemijnbouw zal binnen afzienbare tijd niet van de grond komen – en je hoeft maar naar de geschiedenis van de beschaving te kijken om te zien waarom. Eén factor sluit de meeste ruimtemijnbouw bij voorbaat uit: de zwaartekracht. Enerzijds garandeert deze dat het grootste deel van de beste minerale rijkdommen van het zonnestelsel onder onze voeten te vinden zijn. De aarde is de grootste rotsachtige planeet die rond de zon draait. Daardoor is de rijkdom aan mineralen die de aarde bij haar ontstaan heeft aangetrokken, zo groot als er aan deze kant van Alpha Centauri maar te vinden is. De zwaartekracht vormt ook een technisch probleem. Het ontsnappen aan het zwaartekrachtveld van de aarde maakt het transport van de hoeveelheden materiaal die nodig zijn voor een mijn enorm duur.

Inderdaad, als we de illusie even inruilen voor de werkelijkheid, beseffen we dat er goede redenen zijn waarom heel weinig mensen de afgelopen vijftig jaar hun hoofd buiten de onmiddellijke omgeving van onze planeet hebben gestoken. Het internationale ruimtestation draait rond de aarde op slechts vierhonderd kilometer afstand van het aardoppervlak – als men zich de aarde zou voorstellen als een bol met een diameter van een meter, zou het er slechts drie centimeter boven zweven. De maan daarentegen staat bijna duizend keer verder, en de kortste afstand tussen de aarde en Mars is 55 miljoen kilometer. Dit betekent niet dat de mens het zonnestelsel nooit zal verlaten, maar dat zou een wetenschappelijke paradigmaverschuiving vergen die verder gaat dan de Einsteiniaanse fysica, plus een duizelingwekkende technologische vooruitgang die een revolutie zou betekenen voor het vervoer op een manier die even ondenkbaar is als de reactiemotor zou zijn geweest in het tijdperk van de paardenkoets.

De luchtspiegeling van de ruimteverkenning gehoorzaamt aan dezelfde ijzeren wet die Horkheimer en Adorno in de cultuurindustrie hebben vastgesteld. Zij werkt namelijk door de bevrediging oneindig lang uit te stellen: ‘De cultuurindustrie onthoudt haar consumenten voortdurend wat zij hun voortdurend belooft. De promesse met betrekking tot genot die zij ons met haar plots en ensceneringen voorhoudt, wordt eindeloos verlengd.’ Ons wordt voortdurend verteld dat over twee, vijf, tien jaar een nieuwe missie op de maan zal landen – of beter nog, er een basis gebouwd zal worden. Evenzo zullen we altijd nog twintig, dertig of veertig jaar verwijderd zijn van kolonies op Mars. Deadlines voor ruimtevluchten worden oneindig uitgesteld, zoals in het geval van Artemis, waarvan de lancering eerst was gepland voor 2020, toen voor eind 2021, toen voor 29 augustus 2022, toen voor 3 september vorig jaar, enzovoorts.

Er is echter een groot verschil tussen de ‘normale’ cultuurindustrie en het ruimtewonder; de eerste wordt geproduceerd voor de massa’s, het tweede voor de kapitalistische klasse. Het zijn de Larry Pages, de Elon Musks en de Jeff Bezoses die zichzelf dergelijke sprookjes vertellen – in de waanzinnige overtuiging dat zij fictie in wetenschap kunnen veranderen. Vanuit dit oogpunt neemt de verkenning (of exploitatie) van de ruimte een vorm aan die dichter bij een religieus postulaat ligt dan bij plebejisch bijgeloof. Want het concrete feit dat kapitalisten blijft kwellen is dat de aarde rond is (en dus beperkt, eindig). Kapitalisme is een intrinsiek expansief systeem; zonder onbeperkte groei loopt het winstmechanisme vast. We zijn vaak getuige geweest van dit fenomeen als kapitalisten gedwongen worden nieuwe grenzen van industrialisatie en accumulatie te openen; na Groot-Brittannië en de VS was Frankrijk aan de beurt, toen Duitsland, en toen Japan en Italië; nu zijn het China en Vietnam, en op een dag zal het Afrika zijn. Toch blijft de aarde hardnekkig bolvormig – en dit vormt een onoverkomelijk probleem, tenzij de markt zich tot buiten haar grenzen kan uitbreiden; of misschien nog wel verder, tot buiten die van het zonnestelsel. De droom van kapitalisten is een oneindige, universele markt, waar je aandelen van het Andromedastelsel kunt kopen, evenals futures op de grondstoffen die worden geproduceerd op de drie planeten die rond de pulsar PSR B1257+1 draaien in het sterrenbeeld Maagd, op 980 lichtjaar afstand van ons zonnestelsel. Stel je voor: een hele kosmos om te exploiteren!

Maar het kapitalisme is niet alleen een expansieve economie; het houdt ook een bezitsrelatie met de buitenwereld in. Het volstaat om de lofliederen in herinnering te roepen waarmee drie miljardairs (Branson, Bezos, Musk) vorig jaar de vlooiensprongen uit de aardatmosfeer aankondigden, die de particuliere verovering van de ruimte zouden inluiden (uiteraard veel efficiënter dan elk publiek equivalent). Hier moeten we rekening houden met de notie van het geprivatiseerde universum: hele sterrenstelsels omgevormd tot privé-eigendom. Onze miljardairs hebben geen enkele moeite om op deze schaal te denken. Evenmin zijn ze terughoudend om het belachelijke te omarmen.

De geschiedenis van de ruimteverovering gaat terug tot het midden van de vorige eeuw. Zodra de mensheid aan de aardse atmosfeer ontglipte (Laika de hond in 1957; Joeri Gagarin in 1961), begonnen regeringen onmiddellijk internationale fora te gebruiken om hun aanspraken op de kosmos vast te leggen. Om toekomstige galactische invasies en imperialismen te voorkomen, ondertekenden zij in 1967 plechtig het Ruimteverdrag, waarin werd aanbevolen dat ‘de exploratie en het gebruik van de kosmische ruimte in het belang en ten voordele van alle landen dienen te geschieden en het domein van de gehele mensheid dienen te zijn.’ Maar deze vredestaal was slechts een façade. Toen het Maanverdrag in 1979 de maan en haar natuurlijke hulpbronnen tot ‘gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid’ verklaarde en opriep tot ‘een billijk aandeel van alle landen in de voordelen van deze hulpbronnen,’ weigerden veel landen, waaronder de VS, het te ratificeren. Negen jaar later richtte het ministerie van Handel van de VS het Office of Space Commerce op, dat tot taak had ‘de voorwaarden voor de economische groei en technologische vooruitgang van de commerciële ruimtevaartindustrie van de VS te bevorderen.’

Het afgelopen decennium heeft Washington zijn inspanningen geïntensiveerd om een wettelijk kader te scheppen dat de exploitatie van hulpbronnen in de ruimte mogelijk maakt:

De regering-Obama ondertekende de US Commercial Space Launch Competitiveness Act van 2015, waardoor Amerikaanse burgers zich kunnen ‘bezighouden met de commerciële exploratie en exploitatie van ruimtebronnen.’ In april 2020 vaardigde de regering-Trump een uitvoeringsbesluit uit ter ondersteuning van Amerikaanse mijnbouw op de maan en asteroïden. In mei 2020 onthulde NASA de Artemis-akkoorden, die de ontwikkeling van veiligheidszones rond maanmijnen omvatten.

In dit tempo zal het niet lang duren voordat advocatenkantoren ruimtegerelateerde controverses gaan behandelen en advocaten inhuren die gespecialiseerd zijn in de fijne kneepjes van de interplanetaire handel. En dit alles voordat iemand zelfs maar naar de maan is teruggekeerd! Het probleem is dat we, terwijl we zulke extravagante plannen nastreven, tegelijkertijd deze kleine, unieke, fantastische planeet van ons tot de vernietiging veroordelen.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

De geschiedenis zal de soepgooiers vergeven

Oorspronkelijke tekst (Engels): New York Times, 20 oktober 2022

fotografie: Der Spiegel

door Andreas Malm

Andreas Malm is universitair hoofddocent menselijke ecologie aan de universiteit van Lund en auteur van ʻEco-sabotage, of hoe je een pijpleiding opblaast.ʼ

Vincent van Gogh is niet verantwoordelijk voor de afbraak van ons klimaat. Hij was niet de CEO van een olie- en gasbedrijf of een kolenhandelaar. In feite begon van Gogh te tekenen en te schilderen terwijl hij te midden van de rook en sintels in een Belgische mijnstreek verbleef. Naast de ʻZonnebloemenʼ is een van zijn beroemdste schilderijen ʻMijnwerkersvrouwen met zakken steenkool,ʼ hun lichamen gebogen onder het gewicht van de zakken; de kunstgeschiedenis kent weinig werken die zo krachtig de ondraaglijke last van de fossiele economie op de levenden weergeven.

Mijn eerste reactie op het nieuws dat twee activisten van de groep Just Stop Oil tomatensoep hadden gegooid op de ʻZonnebloemenʼ in de National Gallery in Londen was dan ook: o nee, niet weer een aanval op een of ander object dat geen oorzakelijk verband onderhoudt met de klimaatnoodtoestand, maar slechts iets onschuldigs en moois is.

In de regel denk ik dat sabotage het meest effectief is als het precies is, en hard. Toen activisten van dezelfde groep in april dit jaar tankstations vernielden, sloegen ze de spijker op de kop. Benzine is, anders dan een schilderij van Van Gogh, een brandstof die verantwoordelijk is voor de opwarming van de aarde. Er is een hele planetaire infrastructuur van tankstations, pijpleidingen, platforms, boortorens, terminals, mijnen en schachten die moet worden stilgelegd om de mensheid en andere levensvormen te redden. Als overheden weigeren dit werk te doen, is het aan de rest van ons om het op te starten. Dat is het motief voor sabotage: je moet recht op de kolenzakken mikken.

Maar toen de foto uit de National Gallery over de sociale media raasde en van alles – uiteenlopend van spot tot bewondering – opriep, bedacht ik me. Er is misschien toch ook ruimte voor dit soort acties. Zoals een van de jonge activisten riep voordat ze zich aan de muur onder het schilderij vastplakte: ʻMaak je je meer zorgen over de bescherming van een schilderij of over de bescherming van onze planeet en de mensheid?ʼ De acties van Just Stop Oil lijken de gevoeligheden van het establishment te hebben geraakt in een tijd waarin een derde van Pakistan onderwater staat.

Een Amerikaanse kunstcriticus, Jerry Saltz, ging zelfs zo ver dat hij de activisten vergeleek met de Taliban – duidelijk een overdreven analogie, aangezien de activisten het schilderij, dat beschermd werd door glas, met opzet niet beschadigden. De keuze van hun doelwit was puur instrumenteel: door zoiets schandaligs te doen, dwong Just Stop Oil de media en het grote publiek aandacht te besteden aan het feit dat de Britse regering op het punt staat honderd vergunningen voor nieuwe olie- en gasprojecten uit te delen, terwijl één al te veel is.

ʻWe moeten de illusie dat alles in orde is doorbreken en de illusie van het normale leven verbrijzelen,ʼ verklaarde Indigo Rumbelow, een organisator van Just Stop Oil, toen ik haar sprak. Een uitstapje naar het museum, een voetbalwedstrijd, een autorit naar het werk – alles kan in deze opvatting worden verstoord. Het doel is om op elk podium te springen en genoeg wanorde te creëren om het onmogelijk te maken de voortdurende afbraak van het klimaat te negeren.

De acties van de terecht gelauwerde suffragettes waren vergelijkbaar en omvatten zelfs aanslagen op schilderijen in de National Gallery. In 1914 doorboorde Mary Richardson het ʻToilet van Venusʼ van Diego Velázquez, verklarend dat ʻrechtvaardigheid evenzeer een element van schoonheid is als kleur en omtrek op het doek.ʼ Haar onverschrokkenheid kon de pers niet bekoren, maar vier jaar later verleende het parlement Britse vrouwen die eigendom bezaten en ouder waren dan dertig jaar stemrecht, en kregen militante organisaties zoals die welke Richardson steunde, de Women’s Social and Political Union, veel krediet voor hun bereidheid de sociale normen uit te dagen.

De klimaatbeweging in het Mondiale Noorden lijkt deze geschiedenis te hebben gelezen. In het afgelopen jaar hebben activisten de tactiek van sabotage en vernieling van eigendommen opgepakt, van symbolisch tot ernstig. De Tyre Extinguishers hebben de banden van bijna tienduizend S.U.V.ʼs in enkele van de meest welvarende enclaves van de wereld laten leeglopen. In februari bestormden activisten een bouwplaats van de Coastal GasLink pijpleiding in Brits Columbia en vernielden machines en andere apparatuur, waardoor volgens het bedrijf voor miljoenen dollars schade ontstond.

Ondertussen bespreken vooraanstaande energiewetenschappers als Benjamin K. Sovacool van de universiteit van Boston de voor- en nadelen van klimaatmilitantisme en pleiten zij opmerkelijk genoeg voor het overwegen van een hele reeks opties, waaronder burgerlijke ongehoorzaamheid en guerrilla-oorlogsvoering.

Als de planeet een kans wil maken om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 graden Celsius boven het pre-industriële niveau, moet de hele olie- en gasproductie in de rijke landen – waaronder de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Canada, Australië en Qatar – binnen twaalf jaar worden stopgezet. Niet alleen mogen er geen nieuwe installaties voor fossiele brandstoffen meer worden gebouwd; veertig procent van de reeds ontwikkelde reserves zal in de grond moeten blijven.

En toch: ook al belooft de onlangs aangenomen Inflation Reduction Act in de Verenigde Staten enerzijds om de totale uitstoot te verminderen door schone energie te bevorderen, anderzijds doet hij precies datgene wat we ons niet kunnen veroorloven: nieuwe olie- en gaslicenties aanbieden aan bedrijven die al overspoeld worden door recordwinsten. Wat doen ze met al dat geld? Ze herinvesteren dat natuurlijk in nieuwe olie en gas, een bron van winst waar deze bedrijven niet van kunnen afzien.

Geen wonder dat mensen een zekere wanhoop voelen en, belangrijker nog, woede. Jonge Europeanen die in 2018 en 2019 tot het klimaatactivisme werden aangetrokken, toen Greta Thunberg deze generatie in beweging bracht, zijn nu gefrustreerd door het voortbestaan van business as usual. En inderdaad, een logisch onvermijdelijke conclusie lijkt te zijn dat de klimaatbeweging nog niet genoeg heeft gedaan. Ze moet iets anders proberen.

Wat de ethiek van de vernietiging van eigendommen betreft, die is in dit geval niet erg ingewikkeld. Fossiele brandstoffen doden mensen. Als je de stroom van die brandstoffen verstoort en de machines die ze aandrijven kapot maakt, voorkom je doden. Je stopt het aanrichten van schade. Je mag een levenloos object vernietigen – en niemand in de klimaatbeweging suggereert iets anders dan het vernielen van dode dingen – om levende wezens te beschermen. Of, anders gezegd, als je opgesloten zit in een huis dat in brand staat, heb je het recht om een paar ramen in te slaan om eruit te komen.

Als de logica en ethiek hier simpel lijken, geldt dat niet voor de tactiek. Hoe zorgen we ervoor dat niemand al doende lichamelijk letsel oploopt? Welke ramen zijn het meest effectief om in te slaan? Welke openingen zullen grotere aantallen mensen aantrekken om de sprong te wagen? We weten niet wat zal werken, áls er al iets is dat werkt, en daarom heeft de beweging misschien wel beide componenten nodig: zowel flirterige aandachttrekkerij als chirurgische uitschakeling, in een verscheidenheid van ontwrichtingen. We kunnen het ons niet veroorloven af te zien van creatieve methoden die de goede zaak kunnen bevorderen.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Filosofie Klimaat

De pandemie is een waarschuwing: we moeten zorgdragen voor de aarde, ons enige thuis

Oorspronkelijke tekst (Engels): The Guardian, 24 december 2021

fotografie: Manuel Braun

door Bruno Latour

Bruno Latour is filosoof en antropoloog, en de auteur van After Lockdown: A Metamorphosis (in het Nederlands verschenen als Waar ben ik? Lockdownlessen voor aardbewoners bij Octavo Publicaties. Hij won in 2013 de Holberg-prijs.

De klimaatcrisis lijkt op een enorme planetaire lockdown, die de mensheid gevangen houdt in een steeds verder achteruitgaand milieu.

Er komt een moment dat een nooit eindigende crisis een manier van leven wordt. Dit lijkt het geval te zijn met de pandemie. Als dat zo is, is het verstandig te onderzoeken in welke permanente toestand die ons heeft achtergelaten. Een voor de hand liggende les is dat samenlevingen opnieuw moeten leren leven met ziekteverwekkers, net zoals zij dat hebben geleerd toen microben voor het eerst zichtbaar werden door de ontdekkingen van Louis Pasteur en Robert Koch.

Deze ontdekkingen hadden slechts betrekking op één aspect van het microbiële leven. Als je ook de verschillende wetenschappen van het aardsysteem in ogenschouw neemt, komt een ander aspect van virussen en bacteriën naar voren. In de loop van de lange geochemische geschiedenis van de aarde zijn microben, samen met schimmels en planten, essentieel geweest – en zijn dat nog steeds – voor de samenstelling van het milieu waarin wij mensen leven. De pandemie heeft ons laten zien dat wij nooit zullen ontsnappen aan de indringende aanwezigheid van deze levende wezens, verstrengeld als wij met hen zijn. Zij reageren op onze handelingen; als zij muteren, moeten wij ook muteren.

Daarom zijn de vele nationale lockdowns, opgelegd aan burgers om hen te helpen het virus te overleven, een krachtige analogie voor de situatie waarin de mensheid zich voorgoed opgesloten bevindt. Die lockdowns waren en zijn pijnlijk genoeg, en toch zijn er vele manieren gevonden, gedeeltelijk dankzij vaccinatie, om mensen in staat te stellen weer een schijn van normaal leven te verkrijgen. Maar zoʼn hervatting is niet mogelijk als je bedenkt dat alle levende vormen voorgoed zijn opgesloten binnen de grenzen van de aarde. En met ʻaardeʼ bedoel ik niet de planeet zoals die vanuit de ruimte te zien is, maar haar zeer oppervlakkige omhulsel, de ondiepe laag aarde waarin wij leven, die door de eeuwenlange arbeid van de evolutie is omgevormd tot een bewoonbaar milieu.

Deze dunne matrix is wat geochemici de ʻkritische zoneʼ noemen, de enige laag van de aarde waar aards leven kan gedijen. Het is deze eindige ruimte waarin alles waar we om geven en alles wat we ooit zijn tegengekomen, bestaat. Er is geen manier om aan ons aardgebonden bestaan te ontsnappen; zoals jonge klimaatactivisten roepen: ʻEr is geen planeet B.ʼ Dit is het verband tussen de Covid-lockdowns die we de afgelopen twee jaar hebben meegemaakt, en de veel grotere maar definitieve staat van lockdown waarin we ons bevinden: we zitten gevangen in een omgeving die we al onomkeerbaar hebben veranderd.

Als we ons bewust zijn geworden van de manier waarop virussen invloed uitoefenen op onze sociale relaties, moeten we er nu rekening mee houden dat deze ook voor altijd gevormd zullen worden door de klimaatcrisis en de snelle reacties van ecosystemen op ons handelen. Het gevoel dat we in een nieuwe ruimte leven, doet zich zowel op lokaal als op mondiaal niveau telkens weer voor. Waarom zouden alle naties in Glasgow bijeenkomen om de wereldwijde temperatuurstijging onder een afgesproken limiet te houden, als ze niet het gevoel hadden dat er een enorm deksel over hun grondgebied was gelegd? Als je naar de blauwe hemel kijkt, ben je je er dan niet van bewust dat je je nu onder een soort koepel bevindt waarin je bent opgesloten?

Weg is de oneindige ruimte; nu ben je evenzeer verantwoordelijk voor de veiligheid van deze koepel als voor je eigen gezondheid en rijkdom. Het weegt op je, zowel op je lichaam als op je ziel. Om onder deze nieuwe omstandigheden te overleven moeten we een soort metamorfose ondergaan.

Dit is waar de politiek haar intrede doet. Voor de meeste mensen die gewend zijn aan de geïndustrialiseerde manier van leven, met zijn droom van oneindige ruimte, en zijn aandringen op emancipatie en niet aflatende groei en ontwikkeling, is het heel moeilijk om plotseling te beseffen dat zij in plaats daarvan omgeven zijn door en opgesloten zitten in een gesloten ruimte, waarin hun zorgen gedeeld moeten worden met nieuwe entiteiten: andere mensen natuurlijk, maar ook virussen, bodems, steenkool, olie, water, en, het ergste van alles, dit vervloekte, voortdurend veranderende klimaat.

Deze desoriënterende verandering is ongekend, zelfs kosmologisch, en is nu al een bron van diepe politieke verdeeldheid. Hoewel de zin ʻjij en ik leven niet op dezelfde planeetʼ vroeger een schertsende expressie van onenigheid was, is hij bewaarheid als het om onze huidige realiteit gaat. We leven wel degelijk op verschillende planeten, waar rijke mensen privébrandweermannen in dienst hebben en klimaatbunkers zoeken, terwijl hun armere tegenhangers gedwongen zijn te migreren, te lijden en te sterven te midden van de ergste gevolgen van de crisis.

Daarom is het belangrijk om het politieke dilemma van onze huidige tijd niet verkeerd te interpreteren. Het is van dezelfde omvang als toen, vanaf de zeventiende eeuw, westerlingen moesten overschakelen van de gesloten kosmos van het verleden naar de oneindige ruimte van de moderne tijd. Toen de kosmos zich leek te openen, moesten politieke instellingen worden uitgevonden om de nieuwe en utopische mogelijkheden die de Verlichting bood, te kunnen benutten. Nu wacht, in omgekeerde richting, de huidige generaties dezelfde taak: welke nieuwe politieke instellingen kunnen zij bedenken om te kunnen omgaan met mensen die zó verdeeld zijn dat zij tot verschillende planeten behoren?

Het zou een vergissing zijn te denken dat de pandemie een crisis is waaraan een einde komt, in plaats van een perfecte waarschuwing voor wat komen gaat – wat ik het nieuwe klimatologische regime noem. Het ziet ernaar uit dat alle middelen van de natuurwetenschappen, de menswetenschappen en de kunsten opnieuw gemobiliseerd zullen moeten worden om de aandacht te verleggen naar onze gedeelde aardse conditie.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

Ecologisch leninisme

Oorspronkelijke tekst (Engels): Verso, 18 november 2021

fotografie: Wikipedia

door Adam Tooze

Adam Tooze is hoogleraar geschiedenis aan de Columbia Universiteit

Adam Tooze over Andreas Malms post-pandemische klimaatpolitiek

De koolstofklok tikt door. Regeringen en officiële instanties verzekeren ons dat alles goed zal komen en dat zij de risicoʼs onder controle kunnen houden. Sommigen houden vol dat de technologie ons zal redden. We hebben al eerder het onmogelijke bereikt, dat zal ons opnieuw lukken. Maar waarom zouden we hen geloven? De vooruitgang op weg naar een koolstofarme economie is beperkt gebleven. De belangen van de fossielebrandstoffenindustrie zijn nog steeds verweven met mondiale machtsnetwerken die rechtstreeks stammen uit het tijdperk van het imperialisme. Hun politieke voorvechters mogen dan cynische horken zijn, de publieke steun voor de status quo op het gebied van fossiele brandstoffen is maar al te reëel. De koolstofcoalitie lijkt van doodsdrang doordrongen, het advies van deskundigen negerend. Centristische liberalen uiten luidkeels hun verontwaardiging, maar deinzen terug als het erop aankomt. Er zijn periodieke golven van protest. Kinderen boycotten school. Er zijn eisen voor een nieuw sociaal contract en een rechtvaardige transitie. Een minderheid, nu nog klein, roept op tot rebellie.

Met slechts kleine aanpassingen zou dit het portret kunnen zijn van een natie die afglijdt naar een nederlaag in een grote oorlog: meedogenloze tijdsdruk; beperkte middelen die snel uitgeput raken; overmoedige technocraten; beloften van wonderwapens; pro- en anti-oorlogsfacties die met elkaar overhoop liggen; wanhopige jongeren die roepen om een einde te maken aan de waanzin. Oorlog blijft een cruciale manier om na te denken over collectief gevaar en over de mogelijkheden om dat gevaar het hoofd te bieden; in de klimaatpolitiek is de retoriek van oorlog en mobilisatie in oorlogstijd gemeengoed. Amerikaanse voorstanders van de Green New Deal riepen op tot een reprise van de duizelingwekkende industriële productie die tijdens de Tweede Wereldoorlog werd bereikt. In het Verenigd Koninkrijk blijven de herinneringen aan de naoorlogse verzorgingsstaat voortleven. Er wordt gesproken over het Marshallplan.

Maar is dit allemaal niet een beetje té makkelijk? Een ‘goede oorlog,’ uitgevochten door democratieën, eindigend in een spectaculaire overwinning, en vervolgens het begin van een gouden tijdperk van economische groei en de komst van de verzorgingsstaat. De recente golf van publicaties – drie boeken in een jaar tijd – van historicus en klimaatactivist Andreas Malm kan worden beschouwd als een aanhoudende uitdaging aan deze zelfgenoegzame historische framing van onze huidige toestand. De historische analogie die hij het liefst trekt is die met de Eerste Wereldoorlog en de nasleep daarvan, een wereld die werd bepaald door de onrust van revoluties en het geweld van het fascisme – het begin, niet het einde van een tijdperk van crisis.

Wie de Tweede Wereldoorlog en het ontstaan van de moderne interventionistische verzorgingsstaat voor ogen heeft, oriënteert zich op denkers als Maynard Keynes, met zijn belofte dat ‘alles wat we feitelijk kunnen doen, we ons ook kunnen veroorloven.’ De Eerste Wereldoorlog en de jaren erna roepen een andere cast van personages op. Malms eigen politieke achtergrond ligt in het trotskisme, en hij betoont zich nu een ecologisch leninist. Zijn co-auteurs van White Skin, Black Fuel noemen zichzelf het Zetkin Collective, naar de Duitse communiste en feministe Clara Zetkin, op wier interpretatie van het fascisme zij zich baseren en wier as in 1933 naast de muur van het Kremlin werd bijgezet.

Sommigen zullen Malm ervan betichten ‘revolutietje’ te willen spelen terwijl de planeet in brand staat. Maar zijn standpunt is er eigenlijk een van tragisch realisme. Zoals hij en zijn collega’s in White Skin, Black Fuel betogen, is het bepalende feit van de klimaatverandering dat het ‘een revolutionair probleem zonder revolutionair subject’ is. De milieubeweging mag zich dan hebben aangesloten bij het activisme voor sociale rechtvaardigheid, zij is er niet in geslaagd ‘het kapitalisme uit te dagen met iets wat ook maar in de buurt komt van de kracht die ooit werd getoond door de Derde Internationale of de nationale bevrijdingsbewegingen, of zelfs de sociaal-democratische partijen van de Tweede Internationale; ze is een kreupele opvolger, ze heeft geen Vietnam-oorlog gewonnen en geen equivalent van de verzorgingsstaat opgebouwd.’

De brug tussen onze werkelijkheid en die van de revolutionairen van een eeuw geleden is het besef van een dreigend onheil. De revolutionairen van begin twintigste eeuw waren de negentiende-eeuwse belofte van onvermijdelijke vooruitgang als leeg gaan beschouwen of, zoals Walter Benjamin het zag, als catastrofaal. Geconfronteerd met een totale oorlog vonden zij dat actie essentieel was om een ramp te voorkomen. Zoals Marx en Engels in het Communistisch Manifest hadden gewaarschuwd, zou de strijd tussen de onderdrukker en de onderdrukten eindigen ‘ofwel in een revolutionaire herinrichting van de maatschappij in haar geheel, ofwel in de gemeenschappelijke ondergang van de strijdende klassen’ – ‘socialisme of barbarij,’ zoals Rosa Luxemburg het uitdrukte. Wat is onze situatie nu, een eeuw later? Hoewel de heersende klassen over een klimaatcrisis praten, zegt Malm, verraden hun daden hen:

Ze zijn niet verontrust door de geur van de brandende bomen. Ze maken zich geen zorgen bij het zien van zinkende eilanden; ze rennen niet weg voor het gebulder van naderende orkanen; hun vingers hoeven nooit de stengels van verdorde oogsten aan te raken; hun monden worden niet plakkerig en droog na een dag niets te hebben gedronken … Na de afgelopen drie decennia kan er geen twijfel over bestaan dat de heersende klassen grondwettelijk niet in staat zijn op een andere manier op de catastrofe te reageren dan door haar te bespoedigen; uit eigen beweging, op instigatie van hun innerlijke dwang, kunnen zij niets anders doen dan zich een weg naar het einde branden.

De vraag die Malm in zijn pamflet Corona, Climate, Chronic Emergency stelt, is of de pandemie iets heeft veranderd.* Voor velen ter linkerzijde was de crisis van vorig jaar verbijsterend maar, althans in eerste instantie, ook bemoedigend. Op klimaatgebied leek er geen vooruitgang mogelijk, maar in het aanzicht van de pandemie leek de staat zich te hebben losgemaakt van de belangen die hij gewoonlijk dient. ‘Covid-19 kwam als een onmiddellijke en totale verzadiging van alles,’ schrijft Malm. ‘Als een windvlaag die de getinte ramen van een wolkenkrabber wegblaast, werd de staat uitgekleed tot zijn meest naakte relatieve autonomie.’ Plotseling was de staat vrij om onafhankelijk van het grootkapitaal te handelen.

De regeringen in het Mondiale Noorden bevonden zich in de zeldzame positie om het welzijn van hun kapitalistische economieën op te offeren voor het leven van hun oudere en mogelijk ook jongere onderdanen. Men zou dit moment kunnen beschouwen als het beste wat de moderne burgerlijke democratieën te bieden hebben, waarbij het respect voor het leven het wint van het respect voor eigendom, een overwinning voor de egalitaire premisse waarop de democratie gebaseerd is.

Malm laaft zich kortstondig aan het idee dat dramatisch ingrijpen de klimaatcrisis zou kunnen oplossen, maar wijst dit daarna onmiddellijk van de hand: ‘Het contrast tussen de waakzaamheid voor het coronavirus en de zelfgenoegzaamheid over het klimaat is illusoir. Er werd al jaren gewaarschuwd voor het overspringen van ziekten van dieren op mensen, en staten hebben net zoveel gedaan om dit te voorkomen als ze hebben gedaan om de antropogene klimaatverandering te voorkomen: niets.’ Toen de crisis toesloeg, zou Malm daaraan hebben kunnen toevoegen, was het overheidsoptreden voor een groot deel gericht op het bestendigen van de bestaande eigendomsverhoudingen en de bestaande verdeling van welvaart en inkomen. De interventies waren gigantisch, maar overwegend conservatief in hun bedoelingen en effecten.

Wat voor soort overheidsapparaat zou betere resultaten kunnen opleveren? Links roept op tot een Green New Deal, of wat Daniela Gabor de ‘grote groene staat’ heeft genoemd, maar er is geen garantie dat een ambitieuzere versie van staatsinterventie verandering teweeg zal brengen. Het is nauwelijks bemoedigend dat de Green New Dealers de Tweede Wereldoorlog als hun model zien. De Keynesiaanse macro-economie mag dan tijdens de oorlog op de voorgrond zijn getreden, de overheidsmachinerie zelf werd in die tijd steeds meer in beslag genomen door zakelijke belangen. Plannen voor een interventionistisch industriebeleid en intensieve regulering werden op de lange baan geschoven. Maar waar zouden we dan wél kunnen zoeken naar alternatieve modellen van noodbestuur? Wat als, zoals Malm suggereert, het juiste model voor een klimaatactivistische staat niet de New Deal is, maar een oorlogsregime dat veel wanhopiger en soberder was? Wat als het model dat we nodig hebben dat van het oorlogscommunisme is?

Het is een gewaagd idee. De korte periode van het oorlogscommunisme tussen 1920 en 1921 is een van de meest omstreden periodes in de Russische revolutionaire geschiedenis. De meningen lopen uiteen over de vraag of het een wanhopige improvisatie was of een oprechte poging tot radicale verandering. Er bestaat echter geen verschil van mening over het feit dat dit een periode van vreselijk geweld was. Voor historici als Sheila Fitzpatrick en Ronald Suny, die in grote lijnen sympathiek staan tegenover de revolutie, is het de fase waarin het regime verhardde tot een autoritaire en, waar nodig, terroristische dictatuur. Het oorlogscommunisme is wel het allerlaatste wat je zou voorstellen als model voor economische transformatie. De economie van het voormalige tsaristische rijk was op de knieën; de samenleving was aan het deïndustrialiseren; er was een rampzalige verzuiling van de uitwisseling tussen het platteland en wat er van de steden over was. De hongersnood die daarop volgde bracht de bolsjewieken dicht bij de overgave.

Malm is zich van dit alles bewust, maar blijft onversaagd:

Laten we zeggen dat het inroepen van het oorlogscommunisme niet betekent dat we standrechtelijke executies zouden moeten invoeren, voedseldetachementen naar het platteland zouden moeten sturen of de arbeid zouden moeten militariseren, net zoals niemand die de Tweede Wereldoorlog ziet als een model voor klimaatmobilisatie nog een atoombom op Hiroshima wil laten vallen. Veel van de vermeende noodzakelijkheden die de bolsjewieken in deugden veranderden, kunnen wij makkelijk als ondeugden herkennen. Maar omgekeerd kunnen we sommige dingen die zij als hun zwakheden zagen, juist als hun sterke punten beschouwen.

Wat Malm fascineert aan het oorlogscommunisme is de scherpe correctie die het biedt op iedere overoptimistische visie op de toekomst. In Trotskiʼs eigen woorden was de positie van de revolutie in 1920 ʻin de hoogste mate tragisch.ʼ Radicale vernieuwing werd door harde noodzaak afgedwongen. De bolsjewistische zone, beperkt tot een deel van het Russische rijk, had een nijpend tekort aan voedsel, kolen en olie. Een hardvochtig vorderingssysteem maakte het mogelijk het leger te voeden, maar er was een meer innovatieve oplossing nodig om het wanhopige tekort aan steenkool aan te pakken. Afgesneden van fossiele brandstoffen, maakte Trotski gebruik van hout. De gepantserde treinen van het Rode Leger werden gestookt met boomstammen. Tegen 1921, aldus Malm, had een geïmproviseerd organisch energieregime gezegevierd over de gecombineerde fossiele-brandstof-krachten van de reactie. Malm daagt ons uit ons een beweging voor te stellen tegen het fossiele kapitalisme, waarin een groep energierevolutionairen zich losmaakt van het mondiale rijk van olie en gas, zoals de bolsjewieken tussen 1917 en 1922 deden, om een nieuwe politiek, een nieuwe economie en een nieuw energieregime te smeden. Zoals Malm opmerkt, zullen de oorlogscommunisten van vandaag tenminste zonne- en windenergie hebben.

Laten we ervan uitgaan dat Malm geen voorstel tot actie doet, maar eerder een radicaal gedachte-experiment onderneemt. Als we zijn historische analogie zouden vertalen in gewone beleidspraatjes, zou het punt vermoedelijk zijn dat iedere serieuze poging tot energietransitie, naast prijsstelling en onderhandeling, een combinatie van nationalisatie, regulering en verbod met zich mee zal brengen die niet alleen naar de letter van de wet zal worden gehandhaafd, maar met militante energie. De vraag is wat voor soort politieke formatie nodig zou zijn om dit voor elkaar te krijgen. Het oorlogscommunisme werd toegepast door een revolutionaire partij die verwikkeld was in een strijd op leven en dood. Dat is niet onze situatie, althans nóg niet.

Een meer veelbelovende route wordt gesuggereerd in White Skin, Black Fuel. Een van de organiserende verschillen van dit massieve collectieve werk is die tussen sectoren van de economie die onherleidbaar afhankelijk zijn van de winning van fossiele brandstoffen, en sectoren die fossiele energie gebruiken maar er niet existentieel mee verstrengeld zijn. Met de eerste categorie kan geen compromis worden gesloten: overleven hangt af van het sluiten van deze sectoren. De laatstgenoemden daarentegen zijn de actoren die moeten worden gerecruteerd als een Green New Deal-strategie wil slagen. De grote vraag voor iedere vermeende ʻgrote groene staatʼ is wat voor strijd de fossielebrandstofsector zal gaan voeren.

De opkomst van extreem-rechtse partijen in Europa en de presidentschappen van Donald Trump en Jair Bolsonaro hebben een golf van debatten over een heropleving van het fascisme op gang gebracht. Trump en Bolsonaro zijn tevens klimaatontkenners. Malm en zijn co-auteurs betogen in White Skin, Black Fuel dat dit geen toeval is. In de eerste plaats merken zij op dat de verdedigers van de winning van fossiele brandstoffen de afgelopen twintig jaar van tactiek zijn veranderd. In de jaren negentig was de ontkenning van de klimaatverandering een openlijke en duidelijk op eigenbelang gerichte leugen, een samenzwering tegen de wetenschap; tegenwoordig ligt de nadruk op brede bewegingen die de manier van leven op basis van fossiele brandstoffen agressief verdedigen. Zelfs met aanzienlijke financiering uit het bedrijfsleven werd het moeilijk om de grote leugen vol te houden; Exxon en BP erkennen nu het bestaan van de klimaatverandering. In reactie daarop heeft het verzet tegen het klimaatactivisme de meer indirecte mechanismen van de hegemonie overgenomen. Trump en Bolsonaro steunen steenkool, olie en gas, maar in plaats van te proberen wetenschappelijke argumenten aan te dragen, spuien ze gewoon soundbites. Om hun achterban aan te spreken, hoeven ze alleen maar vooroordelen tegen de elites op te roepen, en de galm van oude klimaatsceptische memes doet de rest.

Dat wil niet zeggen dat het klimaat expliciet de kern van hun agenda vormt; het is een uitvloeisel van hun beroep op het tegen de elites gerichte arbeidersnationalisme. White Skin, Black Fuel probeert aan te geven op welke manieren het benzineslurpende consumentisme, de verslaving aan fossiele brandstoffen, het kolonialisme en raciale machtsstructuren historisch met elkaar verweven zijn. Er is een soortgelijk verband tussen fossiele brandstoffen en historisch fascisme. De fascisten in Duitsland bevonden zich in een betere positie dan de oorlogscommunisten. Zij hadden steenkool. Maar ze moesten ook een manier bedenken om de greep van olie, de basis van de Anglo-Amerikaanse macht, te breken. Het chemische conglomeraat IG Farben bedacht een manier om olie en rubber te maken uit Midden-Europese steenkool. Niet toevallig stond een enorme fabriek voor synthetische chemicaliën in het hart van het kampcomplex Auschwitz.

De band tussen autoritarisme en fossiele brandstoffen heeft niet alleen historische en ideologische dimensies, maar werkt volgens Malm en het Zetkin Collective ook door op een dieper psychologisch niveau. In navolging van wat Herbert Marcuse in zijn interpretatie van de fascistische massapsychologie omschreef als het verlangen om aan te vallen, te splijten en te verpulveren, prees Trump de arbeiders die ʻdoor rotswanden heen breken, de diepten van de aarde ontginnen en door de oceaanbodem reiken, om ieder grammetje energie in onze huizen en handel en in ons leven te brengen.ʼ Het is niet alleen ʻDrill, baby, drillʼ waarin het verband schuilt. De cognitieve dissonantie van de liberale mainstream is een sleutelcomponent in het psychogram van een stervende fossiele brandstofbeschaving zoals die door Malm en het collectief wordt geschetst. In een echo van Clara Zetkins argument dat het fascisme de wraak van de geschiedenis is voor het uitblijven van een socialistische revolutie, zien zij de hypocrisie en inconsistentie van het mainstream klimaatbeleid als zaken die de kiezers naar uiterst rechts drijven. Zeuren over de klimaatcrisis en er tegelijkertijd niets aan doen, is op den duur onverdraaglijk. Het falen van de liberalen doet Trump eerlijk lijken. Hij mag dan de wetenschap ontkennen, hij is tenminste eerlijk tegen zichzelf.

Het is tegen de achtergrond van dit portret van samenlevingen die in een impasse verkeren dat we Malms nieuwste provocatie, How to Blow up a Pipeline, moeten lezen. Hoewel het boek een algemeen pleidooi is voor militante actie, kan het het best worden begrepen als een interventie in een specifieke conjunctuur. De Duitse beweging Ende Gelände, aan de protesten waarvan Malm deelnam, had tussen 2015 en 2018 opmerkelijk succes met het mobiliseren van directe actie tegen Duitslands bruinkoolmijnen en rook uitbrakende elektriciteitscentrales. Maar de beweging kreeg een zware tegenslag te verwerken toen de regering-Merkel een deal sloot met de kolenindustrie en de vakbonden om de uitstap uit steenkool uit te stellen tot 2038, een belachelijke termijn die zelfs niet strookt met de bescheiden toezeggingen in het kader van het klimaatverdrag van Parijs. Dit was een keerpunt voor de klimaatbeweging in Duitsland.

De militante activisten van Ende Gelände waren getraind in de directe actietechnieken van de anti-kernenergiebeweging, maar nu was het de mobilisatie van schoolkinderen, geïnspireerd door Greta Thunberg en Fridays for Future, die het voortouw nam. Een schoolstaking van 1,4 miljoen mensen – het grootste gecoördineerde jongerenprotest in de geschiedenis – vond plaats op 15 maart 2019. Dit werd op de voet gevolgd door een reeks protesten in het hele Verenigd Koninkrijk door Extinction Rebellion. In september 2019 telde de vrijdagstakingsbeweging wereldwijd vier miljoen betogers, waarvan een derde in Duitsland. Maar tot frustratie van Malm en velen in de Ende Gelände-beweging toonde Fridays for Future geen interesse in directe actie. De protesterende schoolkinderen hielden vast aan de traditie van luidruchtige straatdemonstraties. In het Verenigd Koninkrijk volgde XR, zoals Malm opmerkt, de recente mobilisaties in de VS door zich tegen gewelddadige actie te keren.

De vraag die ten grondslag ligt aan How to Blow up a Pipeline is waarom de nieuwe protestbewegingen in 2019, ondanks hun omvang en dynamiek, hebben geweigerd de technieken van fysieke obstructie en ontwrichting over te nemen die met succes door Ende Gelände zijn beproefd. Een deel van het antwoord is van morele aard. Met name de Amerikaanse beweging heeft zich een geweldloze methode eigen gemaakt. Sommigen meenden dat aanvallen op eigendommen alleen maar een pijnlijke en repressieve reactie zouden opleveren, en deze zomer werd Jessica Reznicek, die samen met Ruby Montoya een sabotagecampagne tegen de Dakota Access-pijpleiding had opgezet, inderdaad veroordeeld tot acht jaar federale gevangenisstraf. Maar, zo betoogt Malm, deze bekende tactische zorgen zijn in de huidige fase van de klimaatbeweging versterkt door een eigenaardige lezing van de geschiedenis, waarin de kracht van zelfbeheersing en geweldloosheid wordt gefetisjeerd. De nieuwe bewegingen, schrijft hij, kijken naar ʻhistorische precedenten – mensen die hopeloze tegenslagen overwonnen, groot kwaad dat plotseling tot staan werd gebracht – die de greep van apathie kunnen brekenʼ:

Als zíj konden zegevieren, zo luidt de redenering, dan kunnen wíj dat ook. Als zíj de wereld met alle middelen, behalve geweld, wisten te veranderen, dan kunnen wíj haar ook redden. Analogisme is de belangrijkste wijze van argumenteren en de belangrijkste bron van strategisch denken geworden – het meest zichtbaar in XR, de uitzonderlijke organisatie die zichzelf definieert als het resultaat van historische studie. Merk op dat het argument niet is dat geweld op dit moment slecht zou zijn – bijvoorbeeld omdat het niveau van de klassenstrijd in het mondiale Noorden zo laag is dat avonturistische acties alleen maar een boomerang-effect zouden hebben en de strijd verder zouden tegenwerken: woorden die nooit de lippen van XR zouden passeren – noch dat geweld alleen maar zinvol zou zijn onder omstandigheden van ernstige onderdrukking. In plaats daarvan stelt het analogistische strategische pacifisme dat geweld in alle omstandigheden slecht is, omdat de geschiedenis dat nu eenmaal heeft uitgewezen. Succes behoort toe aan de vreedzamen. De lijst van historische analogieën begint met de slavernij.

Maar de toe-eigening van de geschiedenis door de klimaatbeweging is, zoals Malm opmerkt, eenzijdig geweest. Hoe kun je de suffragettenbeweging serieus behandelen zonder de nadruk te leggen op haar gebruik van directe actie en sabotage? Nog grotesker is de voorstelling van de afschaffing van de slavernij, alsof die werd bereikt door het hoge moralisme van Quaker ʻNGOʼs,ʼ in plaats van door slavenopstanden of het radicale voorbeeld van militante abolitionisten.

Door directe actie uit te sluiten berooft de klimaatbeweging zichzelf volgens Malm van haar enige serieuze pressiemiddel. Wat nodig is, zo betoogt hij, is niet de langzame beïnvloeding van de publieke opinie en electorale resultaten, maar een meer omvattende ʻtheorie van veranderingʼ:

Dit is wat deze miljoenenbeweging om te beginnen zou moeten doen: het verbod afkondigen en handhaven. Beschadig en vernietig nieuwe CO2-uitstotende apparaten. Stel ze buiten werking, haal ze uit elkaar, sloop ze, verbrand ze, blaas ze op. Laat de kapitalisten die blijven investeren in het vuur weten dat hun eigendommen met de grond gelijk gemaakt zullen worden. ʻWíj zijn het investeringsrisico,ʼ luidt een slogan van Ende Gelände, maar het risico moet duidelijk groter zijn dan één of twee dagen onderbroken productie per jaar. ‘Als we geen serieuze koolstofbelasting kunnen bevechten bij een corrupt Congres, kunnen we er de facto een opleggen met onze lichamen,’ heeft Bill McKibben betoogd, maar een koolstofbelasting is zó gedateerd. Als we geen verbod kunnen bewerkstelligen, kunnen we er de facto een opleggen met onze lichamen en alle andere noodzakelijke middelen.

Malm is zich ervan bewust dat een dergelijke tactiek het risico met zich meebrengt de bevolking van zich te vervreemden; de media kunnen de zaak veroordelen en er kan massale repressie worden uitgelokt. Zoals hij zegt: ‘Klimaatstrijdbaarheid moeten worden gekoppeld aan een bredere antikapitalistische vloedgolf, net als bij eerdere veranderingen in de productiewijzen, toen fysieke aanvallen op heersende klassen slechts een klein onderdeel vormden van een de hele maatschappij omvattende reorganisatie. Hoe dat kan gebeuren? Dat kun je niet van tevoren weten. Het kan alleen worden ervaren door onderdompeling in de praktijk.’ Dit zijn de woorden van een revolutionair kaderlid dat zijn positie indekt.

Aangezien het doel van een alomvattende decarbonisatie nog ver weg is, is het niet zozeer de doelstelling als wel de manier van politiek bedrijven die van belang is. Gezien de realiteit van het onderliggende conflict moeten verdeeldheid en strijd niet worden betreurd, maar omarmd – als een essentiële leninistische les. Een antagonistische houding aannemen is niets anders dan adequaat reageren op de situatie. Zoals Malm en het collectief in White Skin, Black Fuel concluderen: ‘Hoe dan ook zou de anti-klimaatpolitiek van extreem-rechts iedere resterende illusie dat fossiele brandstoffen kunnen worden opgegeven door middel van een soepele, beredeneerde transitie, aan diggelen moeten slaan … Een transitie zal plaatsvinden door intense polarisatie en confrontatie, of helemaal niet.’ Vanuit dit gezichtspunt is het niet de vraag of liberale activisten wel of niet aan sabotage willen doen. Als we vasthouden aan onze huidige koers, komt er sowieso sabotage. Als die niet van bovenaf wordt aangestuurd, zal zij van onderaf opborrelen. De vraag is of de mainstream klimaatbeweging zich kan voorbereiden op de kwellende dilemmaʼs die komen gaan. Kan zij haar samenhang en momentum behouden in het licht van crisis, geweld, verdeeldheid en, heel waarschijnlijk, een nederlaag?

Op dit punt keren de dramaʼs van de twintigste-eeuwse Europese geschiedenis terug in Malms toekomstvisie – niet als een inspiratie voor revolutie, maar als een manier om betekenis te geven aan verzet dat uiteindelijk misschien tevergeefs zal blijken. Stel je eens voor dat we niet meer in de wereld van schoolstakingen en VN-conferenties leven. Stel je eens voor dat, na het smelten van de ijskappen en een dramatische ineenstorting van de beschaving, een groepje mensen op de noordelijke breedtegraden een nieuw bestaan aan het opbouwen is. Wat zullen zij hun kinderen over de ramp vertellen? Zullen ze zeggen dat ‘de mensheid in perfecte harmonie het einde van de wereld heeft bewerkstelligd? Dat iedereen vrijwillig in de rij ging staan voor de ovens? Of dat sommige mensen vochten als joden die wisten dat ze gedood zouden worden?’

De ‘joden’ die Malm hier oproept zijn de verzetsstrijders uit het getto van Warschau en de kampen, die heldhaftig maar tot mislukken gedoemd in opstand kwamen tegen de nazi’s. En hij neemt deze buitengewone analogie serieus: ‘Als het te laat is om verzet te plegen binnen een calculus van onmiddellijk nut, is de tijd gekomen om de fundamentele waarden van het leven te verdedigen, zelfs als dat alleen maar betekent dat je het naar de hemel uitschreeuwt.’ Hij citeert RevolutionaryYiddishland van Alain Brossat en Sylvie Klingberg: ‘Hun strijd ging om de geschiedenis, om de herinnering … Deze bevestiging van het leven door opoffering en strijd, zonder uitzicht op de overwinning, is een tragische paradox die alleen kan worden begrepen als een daad van geloof in de geschiedenis.’ ‘Beter te sterven tijdens het opblazen van een pijpleiding,’ concludeert Malm, ‘dan te verbranden nadat je niets hebt ondernomen.’ Zo keert het beeld van het opblazen van een pijpleiding terug, nu niet meer als een sabotagedaad, maar als een daad van zelfopoffering. Op dit kruispunt van een monumentaal verleden en een duistere toekomst, komen we bij een doodlopende weg.

Eerder in How to Blow up a Pipeline komt Malm met een alternatief. Stel je voor, schrijft hij, dat de massamobilisaties van de laatste protestcyclus onmogelijk te negeren worden.

De heersende klassen voelen zich zó onder druk gezet – misschien smelt hun hart zelfs een beetje bij het zien van al die kinderen met handgeschreven plakkaten – dat hun onverzettelijkheid afneemt. Er worden nieuwe politici verkozen, met name van groene partijen in Europa, die hun verkiezingsbeloften wél nakomen. De druk wordt van onderaf opgevoerd. Er worden moratoria op nieuwe infrastructuur voor fossiele brandstoffen ingesteld. Duitsland begint met de onmiddellijke stopzetting van de steenkoolproductie, Nederland met de stopzetting van de gasproductie, Noorwegen met de stopzetting van de olieproductie, en de VS met de stopzetting van alle drie; er komt wetgeving en planning voor het terugdringen van de uitstoot met ten minste 10 procent per jaar; duurzame energie en openbaar vervoer worden uitgebreid, plantaardige voeding wordt bevorderd, en er wordt een algemeen verbod op fossiele brandstoffen voorbereid.

Mocht dit gebeuren, zo stelt Malm, ‘dan moet de beweging de kans krijgen om dit scenario tot een goed einde te brengen.’

De meerderheid van de klimaatactivisten heeft zijn hoop gevestigd op deze hervormingsgezinde visie, en daar moeten we inderdaad aan vasthouden. Maar laten we ook toegeven dat hoewel deze regels nog maar enkele maanden geleden werden geschreven, ze nu al achterhaald lijken. En Malm geeft ons al snel een visie die veel dichter ligt bij hoe de wereld er vandaag de dag uitziet. Stel je voor dat ‘de kinderen van de Thunberg-generatie en de rest van ons een paar jaar na nu op een ochtend wakker worden en beseffen dat business-as-usual nog steeds doorgaat, ondanks alle stakingen, alle wetenschap, alle pleidooien, en alle miljoenen die met kleurrijke outfits en spandoeken de straat zijn opgegaan … Wat doen we dan?’

De centrist zal adviseren geduld te hebben. Alles wat we daadwerkelijk kunnen doen, kunnen we ons veroorloven, zei Keynes. Op dezelfde manier, zo voegde hij eraan toe in een radiotoespraak in het voorjaar van 1942, kunnen we ons alles veroorloven wat we kunnen doen, mits we geduldig blijven en de nodige tijd nemen. Dat is een veelzeggende kwalificatie. Zoals Malm opmerkt, is het een fundamenteel uitgangspunt van de sociaal-democratie dat zij de geschiedenis en de tijd aan haar zijde heeft. Maar te denken dat dit nog steeds het geval is, en te praten alsof we veilig onderscheid kunnen maken tussen de korte, de middellange en de lange termijn, is een van de meest verraderlijke vormen van zachte ontkenning die vandaag de dag aan het werk zijn. We mogen er niet langer aan toegeven.

Zoals Malm opmerkt, heeft het neoliberalisme herhaaldelijk manieren gevonden om over zijn eigen schaduw heen te springen teneinde een crisis aan te kunnen pakken op de schaal en in het tempo die door de situatie werden vereist. De reactie op de pandemie is precies zo’n demonstratie van flexibiliteit. Maar vertrouwen op dat soort politiek als het gaat om de klimaatverandering is het recept voor een planetaire ramp. Malm dwingt ons een cruciale vraag onder ogen te zien: wat is de sociaal-democratische politiek van de noodtoestand? Als zijn versie van ecologisch leninisme moet worden afgewezen, wat is dan onze logica van handelen in het aangezicht van een ramp? Wat zijn onze politieke opties als er alle reden is om te denken dat we nog maar heel weinig tijd hebben? Zoals Daniel Bensaïd ons in herinnering brengt, in een door Malm geciteerd essay, maakte Lenin in 1914 een aantekening in de marge van Hegels De wetenschap van de logica: ‘Breuken in de geleidelijkheid … Geleidelijkheid kan niets verklaren zonder sprongen. Sprongen! Sprongen! Sprongen!’

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

Een klimaatplan voor een wereld in vlammen

Oorspronkelijke tekst (Engels, betaalmuur): Financial Times, 20 augustus 2021

fotografie: Sean Curtin

door Kim Stanley Robinson

Kim Stanley Robinson is science fiction-schrijver. Zijn The Ministry for the Future verschijnt volgend jaar in Nederlandse vertaling bij Starfish Books. De auteur zal in november spreken op de VN-klimaatconferentie COP26 in Glasgow.

De mensheid staat op de drempel van een ramp. Maar met creatief denken en collectieve wil hebben we misschien nog tijd om een catastrofe af te wenden.

Hoe voelt het om aan de vooravond te staan van een grote historische verandering? Het voelt als het nu. Dat klinkt natuurlijk hyperbolisch, en misschien zelfs paniekerig, maar ik denk dat het echt zo is. Niet dat een sciencefictionschrijver de toekomst beter kan zien dan wie dan ook; heel vaak juist slechter. Maar te midden van een pandemie, steeds sneller achter elkaar optredende extreme weersverschijnselen, en de opeenstapeling van gegevens en analyses uit de wetenschappelijke gemeenschap, is het een makkelijk verhaal geworden. Een paar weken geleden reden mijn vrouw en ik van oost naar west door de VS. In Wyoming stuitten we op een rookgordijn van bosbranden, zo dik dat we de bergen op een paar kilometer afstand aan weerszijden van de weg niet konden zien. Zo ging het vijftienhonderd kilometer lang. Toen kwamen we in Californië aan, net op tijd voor het laatste rapport van het Intergovernmental Panel on Climate Change van de VN, dat in minutieus detail de ware omvang van het klimaatprobleem documenteert. De mensheid staat nu niet alleen aan de vooravond van grote veranderingen, maar ook van een ramp. En omdat we die kunnen zien aankomen, even duidelijk als een zwarte storm aan de horizon, zullen onze pogingen om die ramp te vermijden en een gezonde relatie met ons enige thuis tot stand te brengen, enorme veranderingen teweegbrengen in onze gewoonten, wetten, instellingen en technologieën. Dit alles is nu zichtbaar voor ons. In tegenstelling tot de mensen die in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog leefden, zullen wij niet door catastrofes worden overvallen. De jaren twintig van deze eeuw zullen niet vol verrassingen zitten – behalve misschien als het gaat om de snelheid en de intensiteit van de veranderingen die op ons afkomen. Met zijn sfeer van onheilspellende voorgevoelens lijkt onze tijd meer op de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog, toen iedereen het gevoel had hulpeloos van een gladde helling af te glijden en van een klif af te storten.

Maar historische analogieën helpen ons slechts in beperkte mate om onze huidige situatie te begrijpen, aangezien we nooit eerder in staat zijn geweest onze eigen bestaansmiddelen te vernietigen. Wetenschappers hebben de naam Antropoceen bedacht om aan te geven dat dit moment in de geschiedenis ongekend is. Wij zijn met zovelen, onze technologieën zijn zó machtig en onze sociale systemen zijn zó achteloos ten aanzien van de gevolgen, dat onze schade aan de biosfeer van de aarde met verbluffende snelheid is toegenomen. Veel historici noemen de periode na de Tweede wereldoorlog de Grote Versnelling, en de schadelijke aspecten van de veranderingen die we in gang hebben gezet hebben een immense biologische en geofysische impuls gekregen. We kunnen niet gewoon onze diplomaten verzamelen en het afblazen, de vrede met de biosfeer uitroepen. Ook al hebben we dat wel gedaan, in 2015, met het verdrag van Parijs. Maar dat was een overeenkomst om een veranderingsproces op gang te brengen, dat we nu moeten naleven als het écht wat wil worden. We hebben namelijk afgesproken onze beschaving over de hele linie koolstofvrij te maken: bij de energieopwekking, het vervoer, de bouw – alles. Maar aangezien al deze activiteiten grotendeels door de verbranding van fossiele brandstoffen tot stand kwamen, is deze verandering een enorme uitdaging, vergelijkbaar met de mobilisaties in de twintigste eeuw om wereldoorlogen uit te vechten.

Of we dat soort intensieve inspanningen nu weer kunnen opbrengen, is een open vraag. Nog niet iedereen is ervan overtuigd dat zoʼn inspanning nodig is, en er zijn gevestigde belangen – niet alleen particulieren of bedrijven, maar ook veel van de machtigste landen op aarde – die er alles aan gelegen is fossiele brandstoffen te blijven verbranden. Het verdrag van Parijs zou dus kunnen eindigen als de Volkenbond, een leuk idee dat mislukte. Maar als we deze keer falen, kunnen de gevolgen nog veel erger zijn dan die van de grote oorlogen van de twintigste eeuw. Nogmaals, dit klinkt hyperbolisch, maar de feiten in de hand ondersteunen de gedachte, alarmerend als die is. We zitten in vreselijke problemen, maar niet iedereen is het daarmee eens; nooit zal iedereen het erover eens zijn, ook al komen de droogtes en de branden, de stormen en de overstromingen sneller dan ooit.

Ieder moment in de geschiedenis heeft zijn eigen ʻgevoelsstructuur,ʼ zoals de cultuurtheoreticus Raymond Williams het uitdrukte; deze verandert als er nieuwe dingen gebeuren. Als ik verhalen schrijf die zich afspelen in de komende decennia, probeer ik me die verschuiving in de gevoelsstructuur voor te stellen, maar dat is erg moeilijk omdat de huidige structuur zelfs dat soort speculaties vormgeeft. Op dit moment voelen de dingen enorm verankerd, maar ook fragiel. We kunnen niet doorgaan, maar we kunnen ook niet veranderen. Ook al zijn we één soort op één planeet, er lijkt geen kans op algemene overeenstemming of wereldwijde solidariteit. Het beste waarop kan worden gehoopt is een werkende politieke meerderheid die dagelijks opnieuw wordt samengesteld, in een poging de noodzakelijke dingen te doen voor onszelf en de generaties na ons. Het is een zware uitdaging die nooit zal verdwijnen. Het is makkelijk om te wanhopen. Toch zijn er de laatste tijd enkele dingen gebeurd die mij reden tot hoop geven. Ik schreef mijn roman The Ministry for the Future in 2019. Dat jaar heeft mijn visie zeker vertroebeld, want verschillende belangrijke ontwikkelingen – die ik in mijn roman beschreef als zich afspelend in de jaren dertig van deze eeuw – zie ik nu al stevig op gang komen. Mijn tijdlijn was volledig verkeerd; de gebeurtenissen zijn opnieuw versneld.

Een deel van die versnelling werd veroorzaakt door Covid-19. Het was een klap in het gezicht, een onmiskenbare demonstratie dat we op één planeet leven in één beschaving, die op dodelijke manieren kan worden ontwricht. En het ging niet alleen om mensen die overal aan dezelfde ziekte bezweken, maar ook om onze reacties op die schokkende realiteit. De bevoorradingsketens waarop we vertrouwen voor het leven zelf kunnen worden verstoord door hamsteren, dat wil zeggen door verlies van vertrouwen in onze systemen. In de VS ging het om toiletpapier en schoonmaakmiddelen – maar als het om voedsel was gegaan, dan was er sprake geweest van paniek, ineenstorting, hongersnood, en een oorlog van allen tegen allen. Zó fragiel is de beschaving, zózeer moeten individuen elkaar vertrouwen om te kunnen overleven. Dit is inderdaad een prisoner’sdilemma: wij zijn allemaal samen opgesloten op deze ene planeet. We doen het samen óf we zijn de klos: dat is de wet van Franklin. Een andere les van de pandemie, een les die we al eerder tot ons hadden moeten nemen, is dat de wetenschap oppermachtig is. We moeten leren er beter gebruik van te maken dan we nu doen, maar als we dat doen, zullen er veel goede dingen uit voortvloeien. Richting geven aan de wetenschap is het werk van de menswetenschappen en de kunsten, en van de politiek en het recht. We moeten als beschaving beslissen welke taken we nu het belangrijkst vinden.

Een derde les die we in 2020 hebben geleerd, betrof het medische nieuws dat de mens langdurige blootstelling aan extreem hoge combinaties van hitte en vochtigheid niet kan overleven. Dit besef, dat al enigszins bekend was maar nog niet als een existentieel probleem werd onderkend, had de optimistische commentatoren het zwijgen moeten opleggen die beweerden dat de mens zich gewoon kan aanpassen aan welk klimaat we ook maar zouden creëren. ʻGewoon aanpassen!,ʼ zeiden deze zelfverzekerde mensen. Dus wat als we een stijging van de gemiddelde mondiale temperatuur van 3 of 4 graden Celsius veroorzaken? We moeten ons gewoon aanpassen. Mensen kunnen zich immers overal aan aanpassen!

Maar nee dus. Mensen kunnen niet leven in omstandigheden boven het hitte-indexcijfer van 35 graden Celsius, een maat voor de luchttemperatuur plus vochtigheid. We zijn niet ingesteld op zulke omstandigheden en als ze zich voordoen, raken we snel oververhit en sterven we aan hyperthermie. In juli van dit jaar werd in Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten kortstondig dit hitte-indexcijfer van 35 graden gemeten. Als we fossiele brandstoffen blijven verbranden, zal de gemiddelde temperatuur wereldwijd blijven stijgen, en zal deze dodelijke combinatie van hitte en vochtigheid zich vaker voordoen. En niet alleen in de tropen, waar meer dan drie miljard mensen wonen; het temperatuurrecord van British Columbia overtrof deze zomer dat van Las Vegas. Het beperken van de klimaatverandering door het snel terugdringen van broeikasgassen is dus niet alleen een goed idee, maar een overlevingsnoodzaak.

Het verdrag Parijs kan dienen als een manier om deze massale inspanning te organiseren. We hebben dit nodig omdat, hoewel ons probleem mondiaal is, we leven in een systeem van natiestaten waarin de vertegenwoordigers van iedere natie belast zijn met het verdedigen van de belangen van die natie. Bij iedere waargenomen discrepantie tussen de belangen van iemands natie en die van de wereld in het algemeen, zullen sommige mensen voor hun natie kiezen. Dit schept veel problemen van het prisonerʼs dilemma-type. Als het op deugdzaam handelen aankomt, wie doet dat dan als eerste? De landen die het eerst handelen kunnen in de toekomst voordelen voor zichzelf creëren, maar veel mensen zijn te kortzichtig om dat in te zien, en dus komen er een aantal zeer moeilijke keuzes aan. Bijvoorbeeld: we kunnen nog ongeveer 900 gigaton koolstof verbranden voordat we de gemiddelde mondiale temperatuurstijging van 2°C overschrijden die ons in echt gevaarlijk gebied zal brengen. Maar we hebben al duizenden gigatonnen fossiele brandstoffen over de hele wereld gelokaliseerd. De meeste daarvan, die gewoon in de grond moeten blijven als we willen voorkomen dat de biosfeer wordt gekookt, zijn eigendom van nationale regeringen, die deze reserves beschouwen als onderdeel van hun nationale activa. Ze zijn al onderpand, en een gestage bron van inkomsten en vormen, voor heel wat van deze naties, een groot deel van hun rijkdom.

Dus hoewel bijna ieder land het verdrag van Parijs heeft ondertekend en in theorie heeft ingestemd met het principe van snelle emissiereducties, hebben landen als Saoedi-Arabië, Rusland, Canada, Brazilië, Nigeria, Australië, Mexico, China, Venezuela, Noorwegen en de VS – om nog maar te zwijgen van diverse andere landen – in het kader van het verdrag van Parijs beloften gedaan die hen vele biljoenen dollars aan gederfde inkomsten zullen kosten.

Natuurlijk zullen er in deze regeringen gekozen functionarissen en ambtenaren zijn die hun best zullen doen om nog een paar laatste biljoenen van deze bezittingen te verbranden. Zij zullen dit zien als hun patriottische en fiduciaire plicht. Dus als we geen andere regelingen treffen, zal dit staan te gebeuren.

Dit betekent dat één groot aspect van het probleem waar we voor staan, van financiële aard is. Denken over geld, en het sturen van geld, zijn de sleutel tot het succesvol doorkomen van deze crisiseeuw. We moeten manieren bedenken om onszelf te betalen om zo snel mogelijk koolstofvrij te worden, en om al het andere werk te doen dat nodig is om een duurzame beschaving tot stand te brengen. Zorgen dat de oliestaten niet failliet gaan en wanhopige dingen gaan doen zal deel moeten uitmaken van dit nieuwe arrangement, hoe lastig dat ook zal zijn. Kortingen, amortisatie, het opgeven van het uiten van beschuldigingen en het eisen van gerechtigheid, grote bezuinigingen – dit alles zal een rol gaan spelen.

En denk niet dat de markt dit allemaal zelf zal doen, want dat zal niet gebeuren. Het hele idee van heerschappij door de markt was een rampzalig voorbeeld van ʻmonocausotaxophilia,ʼ de liefde voor enkelvoudige oorzaken die alles verklaren, Ernst Pöppels grappige neologisme voor een neiging die bij ons allemaal voorkomt. Deze zwakte in ons denken, de vergeefse hoop op een betrouwbaar algoritme, of een monarch, moet ten allen tijde worden weerstaan, maar vooral bij de opbouw van een wereldeconomie. Het is niet waar dat alles goed geregeld zal zijn als we de financiën aan de markt overlaten, zoals de afgelopen veertig jaar is gebleken. De markt berekent dingen systematisch verkeerd door een onjuiste discontering van de toekomst, valse externaliteiten en vele andere roofzuchtige misrekeningen, die tot grote ongelijkheid en vernietiging van de biosfeer hebben geleid. En toch is het op dit moment de manier van de wereld, de wet van het land. Kapitaal investeert in het hoogste rendement – dat is wat de markt vereist. Maar het redden van de biosfeer levert niet het hoogste rendement op (een duidelijk bewijs van een andere misrekening van de markt), omdat voor die redding het grootste deel van onze infrastructuur moet worden vervangen, terwijl er ook een soort planetair rioleringssysteem moet worden aangelegd om het afval dat wij in de atmosfeer hebben gedumpt op te vangen en te verwijderen. Niemand beschouwt dit als een investering met een hoog rendement, want niemand wil duizenden miljarden tonnen droog ijs. Zoveel kooldioxide uit de atmosfeer halen is gewoon een kostenpost – wat het kost om te overleven –, maar het is niet het hoogste rendement. Particulier kapitaal zal er dus niet in investeren, en als we dat oordeel overeind laten, zijn we de klos.

Maar financiën is ook een technologie: het is de software van de beschaving. Het is uiterst belangrijke software, omdat het de manier is waarop wij ons eigen werk waarderen; en omdat het een menselijk systeem betreft, staat het ons vrij het te verbeteren door middel van diverse wijzigingen en aanpassingen. En nu zullen we wel moeten. Gelukkig voelen veel mensen die de centrale banken van de wereld bemannen deze noodzaak, en kijken zij naar innovaties. Hun betrokkenheid is van cruciaal belang, want geen enkele cryptocurrency zal het werk doen. Sterker nog, sommige van deze nieuwe cryptocurrencies, zoals bitcoin, verergeren het probleem alleen maar. En hoe dan ook, geen enkele cryptocurrency is feitelijk geld; het zijn net tulpen, of een andere speculatieve zeepbel. Geld is een ruilmiddel, een opslagplaats van waarde, en – van cruciaal belang – een teken van sociaal vertrouwen. En in het systeem van de natiestaat is geld datgene dat we vertrouwen, het geld dat nationaal wordt ondersteund. Hoe rijker het land, des te meer we het geld ervan vertrouwen. Dus dit ʻfiatgeldʼ is wat we nodig hebben om de existentiële noodtoestand het hoofd te kunnen bieden die de klimaatverandering representeert.

Waar dit op duidt is dat we binnenkort gaan uittesten hoeveel biljoenen dollars onze centrale banken per jaar kunnen creëren, zonder het vertrouwen van de mensen in geld aan te tasten. Dit zal een experiment zijn, een improvisatie. De kwantitatieve versoepelingen van 2008-ʼ11 en 2020-ʼ21 leverden sterke aanwijzingen op dat ieder jaar een vrij grote hoeveelheid nieuw geld kan worden gecreëerd zonder negatieve gevolgen. De nieuwe wending die aan deze bevinding kan worden toegevoegd, is het idee om nieuw gecreëerd geld allereerst te besteden aan decarbonisatie en andere biosfeervriendelijke activiteiten. Dit wordt ook wel ʻcarbon quantitative easingʼ genoemd, en is iets wat veel centrale banken inmiddeld aan het onderzoeken zijn.

Het Network for Greening the Financial System, een organisatie van 89 van de grootste centrale banken ter wereld, heeft onlangs een document gepubliceerd waarin mogelijke methodes voor deze financiële innovatie worden geschetst. Voorgesteld werd dat landen, bedrijven en individuen die koolstof aan de atmosfeer onttrekken, daarvoor rechtstreeks kunnen worden betaald. Mogelijk kunnen oliestaten worden gecompenseerd voor de fossiele brandstoffen die zij in de grond houden. Mogelijk kunnen oliemaatschappijen worden betaald om koolstof uit de lucht te zuigen en vervolgens weer in de grond te pompen; mogelijk kunnen zij ook worden betaald om water op te pompen van onder de grote gletsjers van Antarctica en Groenland, die momenteel de zee in glijden op nog maar onlangs gesmolten ondergrondse waterglijbanen.

Natuurlijk zullen wetgevende lichamen en burgers er bij hun centrale banken op moeten aandringen, en hen uiteindelijk moeten instrueren of opdragen, om deze dingen te doen. Maar het goede nieuws is dat we met deze nieuwe strategieën in de hand, zelfs in onze huidige politieke economie, die op zijn zachtst gezegd niet bijzonder geschikt is voor de taak die voor ons ligt, onszelf misschien kunnen betalen om de noodzakelijke dingen te doen, en dat we zo de dreigende massa-extinctie misschien nog kunnen ontlopen.

Dit is niet de totale oplossing; ik wil zelf niet ten prooi vallen aan monocausotaxofilie. Er zal veel meer nodig zijn dan ʻcarbon quantitative easingʼ om de komende jaren voorspoedig te laten verlopen. We zullen opnieuw woeste gronden moeten aanleggen om de biodiversiteit in stand te houden, zoals in de verschillende ʻ30×30ʼ-plannen wordt voorgesteld; we zouden kunnen beginnen met het kweken van voedsel in vaten uit micro-organismen, zodat land vrijkomt voor andere doeleinden; we zullen onze steden moeten vergroenen; we zullen een groot deel van onze infrastructuur moeten vervangen; enzovoorts. Dit alles brengt een enorme hoeveelheid werk met zich mee, dat allemaal betaald zal moeten worden.

ʻCarbon quantitative easingʼ zal niet genoeg zijn om dit allemaal te bewerkstelligen, maar in combinatie met regelgeving en belastingen die particulier kapitaal naar nuttige, op overleving gerichte projecten sluizen, zullen we het misschien nét redden. En – tussen haakjes – volledige werkgelegenheid is zeer impliciet in dit alles; er zal zó veel werk gedaan moeten worden. Kunnen we al dat noodzakelijke werk gebruiken om klimaatgelijkheid tussen naties tot stand te brengen en de groteske ongelijkheid tussen arm en rijk te verminderen? Het lijkt erop dat dit mogelijk is. Deze reeks nieuwe beleidsmaatregelen betekent een terugkeer naar een soort Keynesiaans evenwicht tussen publiek en privaat. Goed. Dat hebben we nodig. Maar deze grote verschuiving draagt natuurlijk ook bij aan ons gevoel van angst in deze tijd. Wat – een nieuwe politieke economie? Heeft zoʼn verandering zich niet voor het laatst voorgedaan in 1980, of in 1945, of tijdens de grote democratische revoluties van de achttiende eeuw? Dat is nu toch onmogelijk geworden? Is het niet makkelijker om je het einde van de wereld voor te stellen dan het einde van het kapitalisme? Nee, toch niet. De tijd is gekomen om toe te geven dat wij onze economie moeten sturen ten bate van het algemeen welzijn. Dit besef is altijd van cruciaal belang, maar vooral nu we een massale uitsterving moeten zien te voorkomen. De onzichtbare hand van de markt zal hier nooit voor kunnen zorgen; daarom moeten we het stuur nu zelf ter hand nemen.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

Wat westerse samenlevingen kunnen leren van inheemse gemeenschappen

Oorspronkelijke tekst (Engels): New York Times, 10 juli 2021

fotografie: Everipedia

door Rachel Cernansky

Rachel Cernansky is freelance journalist en duurzaamheidsredacteur bij Vogue Business. Ze schrijft regelmatig over het milieu en sociale rechtvaardigheid.

Toen de Nieuw-Zeelandse snelwegautoriteiten bijna twintig jaar geleden plannen maakten voor de Waikato Expressway, tekenden mensen van de Māori-stam Ngāti Naho bezwaar aan. Die snelweg zou een gebied binnendringen dat volgens de Māori-traditie werd beheerd door een waterbewonend wezen, een taniwha.

De autoriteiten hielden rekening met deze bezwaren en verlegden de weg om het gebied in kwestie te ontzien. Het resultaat was dat de weg een jaar later, toen het gebied door een grote overstroming werd getroffen, ongedeerd bleef.

ʻIk wacht nog steeds op de krantenkop “Mythisch wezen bespaart de belastingbetaler miljoenen”,ʼ zegt Dan Hikuroa, universitair hoofddocent Māori-studies aan de Universiteit van Auckland en lid van de Ngāti Maniapoto-stam. Toen de overstroming eenmaal had plaatsgevonden, vroeg hij zich af of het technische team later niet had gezegd: ʻWaarom zeiden jullie niet gewoon dat dit een overstromingsrisicogebied is?ʼ

Zoals veel inheemse volkeren over de hele wereld hebben de Māori hun begrip van hun omgeving ontwikkeld door het landschap en de gedragingen ervan in de loop van vele generaties van nabij te observeren. Nu zoekt de New Zealand Environmental Protection Agency regelmatig naar manieren om de traditionele Māori-kennis, of mātauranga, te integreren in haar besluitvorming. Hikuroa is benoemd tot cultuurcommissaris voor UNESCO Nieuw Zeeland, een rol die volgens hem in het teken staat van het integreren van Māori-kennis in het werk van UNESCO.

In het Westen opgeleide onderzoekers en regeringen onderkennen in toenemende mate de rijkdom van de kennis die inheemse gemeenschappen hebben vergaard door gedurende honderden of zelfs duizenden jaren met hun omgeving samen te leven en deze te beschermen. In wetenschappelijke tijdschriften zijn studies gepubliceerd die aantonen dat de biodiversiteit over de hele wereld in gebieden die door de inheemse bevolking worden beheerd veel groter is dan in andere gebieden, zelfs in gebieden die voor natuurbehoud zijn gereserveerd.

Het omarmen van de kennis van de inheemse bevolking, zoals Nieuw-Zeeland probeert te doen, kan de manier waarop federale overheden ecosystemen en natuurlijke hulpbronnen beheren verbeteren. Het kan ook het inzicht van westerse wetenschappers in hun eigen onderzoek verdiepen, door alternatieve perspectieven en benaderingen aan te reiken om hun werkgebied te begrijpen. Dit wordt steeds urgenter, vooral nu de klimaatcrisis zich verder uitbreidt. ʻHet zijn de veerkracht en het wereldbeeld van de inheemse bevolking waar elke regering, elk land en elke gemeenschap van kan leren, zodat we ons land, onze wateren en onze hulpbronnen beter kunnen beheren, niet alleen door de begrotingsjaren heen, maar ook door de generaties heen,ʼ aldus de Amerikaanse minister van Binnenlandse Zaken Deb Haaland, afkomstig uit de Laguna Pueblo in New Mexico en Amerikaʼs eerste inheemse minister, in een toespraak tot de Verenigde Naties.

Inheemse wetenschappers waarschuwen echter dat traditionele kennis weliswaar kan worden gebruikt om de wereld voordeel te brengen, maar ook verkeerd kan worden ingezet of kan worden uitgebuit. Dominique David Chavez, een afstammeling van de Arawak Taíno in het Caribisch gebied, en onderzoeker aan het Native Nations Institute van de Universiteit van Arizona en de National Science Foundation, zegt dat westerse wetenschappers ʻgetraind zijn om naar gemeenschappen te gaan, hun kennis te vergaren, terug te gaan naar onze instellingen en die kennis te verspreiden in wetenschappelijke tijdschriften.ʼ Dat kan het delen van traditionele kennis, van de ene generatie op de andere, ontwrichten, zegt ze, terwijl dat juist de prioriteit zou moeten zijn: ervoor zorgen dat inheemse kennissystemen behouden blijven in en ter ondersteuning van de gemeenschappen die ze hebben ontwikkeld. In Puerto Rico, dat bij de inheemse bevolking bekend staat als Borikén, bestudeert mevrouw Chavez manieren om de banden en de traditionele kennisoverdrachtspatronen tussen ouderen en jongeren te herstellen.

Een brug slaan tussen de inheemse en westerse wetenschap betekent ook respect hebben voor het ecosysteem van waarden waarin de kennissystemen zijn ingebed. De praktijk van het planten van een verscheidenheid aan gewassen en het opbouwen van een gezonde bodem voor het vasthouden van water – tegenwoordig bekend als ʻregeneratieve landbouwʼ – bestaat bijvoorbeeld al sinds mensenheugenis in inheemse gemeenschappen over de hele wereld. Toch is de toenemende drang om elders regeneratieve landbouwpraktijken toe te passen vaak selectief, waarbij bijvoorbeeld industriële bestrijdingsmiddelen worden gebruikt of het welzijn van de mensen die het land bewerken buiten beschouwing wordt gelaten.

ʻIn inheemse wetenschappen is het niet mogelijk om kennis te scheiden van de ethiek van de verantwoordelijkheid voor die kennis – terwijl we dat in de westerse wetenschap voortdurend doen,ʼ zegt Robin Wall Kimmerer, directeur van het Center for Native Peoples and the Environment aan de State University van New York in Syracuse en lid van de Citizen Potawatomi Nation. De wetenschappelijke methode is ontworpen om onverschillig te staan tegenover moraal of waarden, voegt ze eraan toe. ʻInheemse kennis stelt die juist weer centraal.ʼ

In het ideale geval kan het gedeelde gebruik van inheemse kennis helpen om de verbroken relaties tussen inheemse en westerse gemeenschappen te herstellen.

In het noorden van New York wijst Kimmerer op sweetgrass, een inheemse plant die gebruikt wordt voor traditioneel mandenvlechten. Zij werd benaderd door een stam die bezorgd was over de achteruitgang van de plant en op zoek was naar een oplossing.

Overheidsvoorschriften hadden de oogst al beperkt. ʻMensen denken vaak dat er te veel geoogst wordt,ʼ aldus Kimmerer. Zij hielp bij het uitvoeren van studies die uiteindelijk aantoonden dat het oogsten van sweetgrass, volgens inheemse protocollen, juist datgene is wat het helpt om te gedijen. ʻAls je het gewoon met rust laat, begint het af te nemen.ʼ

Volgens haar duidt dit op een kernfout in de westerse benadering van landbeheer: de overtuiging dat menselijke interactie per definitie schadelijk is voor ecosystemen. ʻDat is een van de redenen waarom inheemse volken systematisch zijn verwijderd uit wat nu nationale parken zijn, vanwege het idee dat mensen en natuur niet op een goede manier naast elkaar kunnen bestaan.ʼ Maar de kennis van de inheemse bevolking, aldus Kimmerer, luidt feitelijk alleen maar: ʻOh ja, dat kunnen we wel, en we cultiveren praktijken die dat mogelijk maken.ʼ

Bij het bestrijden van de bosbranden vorig jaar maakten de Australische autoriteiten gebruik van Aboriginal-praktijken. Onderzoekers hebben de hevigheid van die branden in verband gebracht met de klimaatverandering, maar Kimmerer voegt eraan toe dat de manier waarop het land in Australië in de moderne tijd werd beheerd ook een rol kan hebben gespeeld. De Aboriginals hebben dat land ʻal duizenden jaren lang beheerd als een vuurlandschap,ʼ zegt ze. ʻHet feit dat de inheemse wetenschap is genegeerd is een factor die heeft bijgedragen aan de branden daar.ʼ

Nu de wereld steeds meer de prestaties van vele inheemse gemeenschappen erkent die met succes samenleven met ecosystemen, kan de westerse samenleving daar nog veel van leren.

ʻWe hebben het idee dat de westerse wetenschap de weg naar de waarheid is. We houden niet eens rekening met de mogelijkheid dat de waarheid ergens anders vandaan zou kunnen komen,ʼ aldus Kimmerer. ʻResource managers en landbeheerders moeten begrijpen dat er meerdere manieren van weten zijn.ʼ

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

Stel de mens centraal in de strijd tegen de klimaatverandering

Oorspronkelijke tekst (Engels): The Guardian, 9 oktober 2020

fotografie: https://www.arunacsekhar.com/

door Aruna Chandrasekhar

Aruna Chandrasekhar is een onafhankelijke journalist uit India. Ze is momenteel verbonden aan het Environmental Change Institute van de universiteit van Oxford.

De dissonantie, de afwezigheid van enige samenhang, is genoeg om mij ertoe te brengen Twitter van mijn telefoon te verwijderen. Misschien is het ʻmedelevensmoeheid,ʼ misschien komt het gewoon doordat het 2020 is. Maar als ik eerlijk ben tegen mezelf, gaat het om een levensgroot verschil in de manier waarop we de klimaatnoodtoestand waarnemen op de verschillende tijdlijnen waar ik gebruik van maak. Op de ene feed wordt iedereen – Amerikaan of niet – gedwongen zich bezig te houden met het klimaatbeleid van beide presidentskandidaten, omdat het electorale lot van de VS onlosmakelijk verbonden is met de toekomst van de planeet. Op de andere feed, afkomstig uit mijn land van herkomst, India, worden veertig nieuwe kolenmijnen in de laatste grote salbossen aangeboden aan iedere bieder die er maar in geïnteresseerd is, terwijl burgerrechtenactivisten uit een ander tijdperk van het milieuactivisme wegkwijnen in de gevangenis, waar hun gezondheid zienderogen verslechtert.

Wij bevinden ons op een keerpunt in de klimaatpolitiek, nu sommige regeringen plannen maken voor een koolstofneutrale toekomst over dertig tot veertig jaar, terwijl andere het komende decennium in willen gaan met toezeggingen die al vijf jaar oud zijn. Intussen hebben de mensen die altijd al de klos zijn geweest te kampen met de gevolgen van onze passiviteit in het hier en nu. We moeten deze twee tijdlijnen op elkaar afstemmen en onze definitie van klimaatrechtvaardigheid verbreden, als we enige mate van gerechtigheid voor de meest kwetsbaren willen bereiken. Maar als we dat willen doen, moeten we accepteren dat de klimaatpolitiek niet meer zo zwart-wit is.

Terwijl ik langs schilderachtige Oxford-huizen loop met Extinction Rebellion-vlaggen voor hun ramen, ben ik bang dat velen van ons met de luidste stemmen – comfortabele activisten in de rijke landen van de wereld – proberen hoop te ontlenen aan klimaatbeloften zonder tanden. Misschien brengt dit sommige regeringen ertoe verdergaande beloftes te doen, maar we weten maar al te goed dat zij alle eerdere doelen hebben gemist, de cijfers hebben gemanipuleerd en weinig respect hebben getoond voor de rechtsstaat. Om de beroemde eis die XR aan regeringen stelt te parafraseren: welke ʻwaarheidʼ verwachten we dan dat ze gaan vertellen?

De westerse klimaatbeweging roept op tot ʻvertrouwen in de wetenschap,ʼ maar ik vraag me af of de overweldigende nadruk daarop onze solidariteit niet misantropischer en a-politieker maakt. Meestal lijkt het makkelijker om je toevlucht te nemen tot grafieken die het voortbestaan van methaan als broeikasgas in de komende twee eeuwen tot in detail weergeven dan de rommeligheid van menselijke relaties of urgente mensenrechtenschendingen aan de orde te stellen. Ik staar naar de breuken in de Kaya identiteit, een formule die de koolstofuitstoot uitdrukt als een product van vier factoren: bbp per hoofd van de bevolking, energie-intensiteit, koolstofintensiteit en bevolkingsdruk. Ik vraag me af of er een breuk is die ik kan gebruiken om te berekenen hoe we de wereld ten goede kunnen keren, nu de stampende laarzen van de anti-wetenschappelijke, extreem-rechtse regeringen ten oosten en ten westen van mij weerklinken. Maar daar bestaat geen makkelijke formule voor.

Toen XR werd besmeurd met het ʻextremismeʼ-label, of toen Priti Patel (de Britse minister van Binnenlandse Zaken) de XR-activisten omschreef als ʻcriminelen,ʼ nadat ze door middel van directe actie publicaties die de klimaatverandering ontkennen hadden tegengehouden, was er opschudding bij delen van de Britse pers. Maar ik had weer last van die dissonante déja vu. Als iemand die er getuige van is geweest hoe milieubewegingen in het mondiale zuiden – wellicht de geboorteplaats van de niet-gewelddadige directe actie – de afgelopen jaren als extremistische groeperingen zijn weggezet, zou ik eigenlijk alleen maar willen zeggen: welkom in de rest van de wereld. De EU mag dan nóg ambitieuzere doelstellingen hebben aangekondigd, in veel delen van de wereld waar zij haar uitstoot naar toe exporteert is de pandemie aanleiding voor een laatste wanhopig herstelplan op basis van fossiele brandstoffen.

Intussen juichen velen van ons de klimaatbeloften van landen als China zonder meer toe, deels vanwege de grootschalige verandering die ze beloven, deels omdat deze landen geopolitieke uitdagingen voor de westerse macht vertegenwoordigen die ons niet bevallen, terwijl we er tegelijkertijd aan voorbijgaan dat lokale stemmen hen nauwelijks ter verantwoording mogen roepen. Sommigen van ons hopen misschien zelfs heimelijk dat de afwezigheid van democratische oppositie deze klimaatplannen makkelijker uitvoerbaar zou kunnen maken.

Dan is er de overheersende neiging om al het leven te reduceren tot koolstof, om alle koolstof als gelijkwaardig te zien en te hopen dat we met voldoende trucs, druk op beleggers en nog te ontwikkelen technologie de aanslagen op het klimaat uiteindelijk zullen kunnen compenseren. Volgens mij gaat deze aanpak ten koste van de diversiteit, complexiteit, echte ervaringen en daadwerkelijke systeemverandering. Black Lives Matter en Dalit Lives Matter (de beweging die opkomt voor de rechten van de ʻonaanraakbarenʼ in India) zouden ons moeten dwingen om de barsten in de fundamenten van het kapitalisme zoals we dat kennen aan te pakken: om toe te geven dat we leven in een wereldwijde extractie-economie die is gebaseerd op machtsmisbruik langs de lijnen van kaste en klasse, ras en religie, noord en zuid. Als we een nieuwe wereld willen, zullen we verder moeten kijken dan de symbolische diversiteit en moeten erkennen dat er geen sprake kan zijn van een economische heropleving of ʻgreen dealʼ zonder een begeleidend plan voor de arbeiders van kleur, van wier onderdrukking en ontheemding we allemaal profiteren; dit plan moet korte metten maken met de historische kwesties van grond, toegang tot de commons en gerechtigheid.

De klimaatcrisis is dan misschien niet wat de meesten van ons ʼs nachts wakker houdt, maar blaast wel alles op dat altijd al gebrekkig was. Er zijn geen makkelijke antwoorden, maar wel veel moeilijke vragen. Alles moet opnieuw worden opgebouwd, en daarin schuilt de noodzaak voor ons om zo menselijk en creatief mogelijk te zijn, en het breedste net uit te werpen. Er is behoefte aan langetermijndenken, net zoals we aandacht zullen moeten hebben voor lastige waarheden die niet binnen onze bestaande politiek passen. De noodtoestanden zijn werkelijkheid geworden en vermenigvuldigen zich; we moeten alleen wel onze oogkleppen afdoen en niet langer onderscheid maken tussen kleine groepjes gezichtsloze ʻklimaatslachtoffersʼ en de rest van ons. We moeten ons gaan bezighouden met deze grijze gebieden en de klimaatrechtvaardigheid rond burgerrechten en het leven, in al zijn rommeligheid, aan de orde gaan stellen. Het is tijd om de mensheid en het leven, en niet alleen koolstof, tot het middelpunt te maken van de klimaatcrisis en onze solidariteit.

Vertaling: Menno Grootveld