Categorieën
Klimaat Politiek

Het woestijnecosysteem zal zich nooit helemaal herstellen

Oorspronkelijke tekst (Engels): The Nation, 16 september 2020

fotografie: Adam Perez

door Mike Davis

In Greener Than You Think, een roman uit 1947 van de linkse sciencefictionschrijver Ward Moore, rekruteert een gestoorde vrouwelijke wetenschapper in Los Angeles een straatarme verkoper genaamd Albert Weener – beschreven als iemand met ‘alle eigenschappen van een hardnekkige profiteur’ – om haar uitvinding te promoten: een stof genaamd Metamorphizer, die de groei van grasachtige gewassen bevordert en deze laat gedijen op onvruchtbare en rotsachtige grond. De wetenschapper droomt ervan de wereldhonger voorgoed te beëindigen door de productie van tarwe en andere granen enorm te vergroten. Weener, die niets van wetenschap begrijpt, ziet slechts een kans om snel rijk te worden door het middel huis-aan-huis als gazonverbeteraar te verkopen. Omdat ze dringend geld nodig heeft om haar onderzoek voort te zetten, gaat de wetenschapper met tegenzin akkoord, waarna Weener op pad gaat naar de vergeelde gazons van uitgebluste bungalowwijken.

Tot zijn grote verbazing blijkt de stof, die de genetica van grasachtigen verandert, veel te effectief. In de tuin van de familie Dinkman verandert het vingergras in een ware nachtmerrie, een ‘duivelsgras’ dat immuun is voor maaien en onkruidverdelgers, en zich al snel over de stad begint uit te breiden. ‘Het kronkelde en wrikte zich voort in een nachtmerrieachtige vaart… het bedekte onverbiddelijk alles op zijn pad. Een scheur in de weg verdween onder het gras, een struik werd opgeslokt, een stuk muur verdween.’ Het gras blijft groeien, vreet zich een weg door straten en huizen, en slokt uiteindelijk de hele stad op: een monsterlijke nieuwe natuur, die onstuitbaar voortkruipt.

Greener Than You Think is zowel hilarisch als lichtelijk zenuwslopend. Wat ooit een absurde premisse leek, krijgt door de klimaatverandering een onverwachte actualiteit. Ons moderne ‘duivelsgras’ is dravik, een geslacht van invasieve, bijna onuitroeibare grassoorten met vreemde namen zoals stijve dravik, zwenkdravik en boskortsteel. Sommige van deze soorten komen oorspronkelijk uit het Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten en vestigden zich in Californië tijdens de Gold Rush, toen overbegrazing het agressieve dravik en gewone glanshaver in staat stelde om inheemse planten te verdringen. Tegenwoordig zijn vuur en de oprukkende stedelijke bebouwing de katalysatoren van hun verspreiding, en nemen deze grassen vrijwel elk ecosysteem in de staat over.

De oostelijke Mojavewoestijn is een schrijnend voorbeeld. Als je vanuit Los Angeles over de Interstate 15 naar Las Vegas rijdt, kun je twintig minuten voor de staatsgrens de afslag nemen naar een tweebaansweg genaamd Cima Road. Deze onopvallende weg leidt naar een van de meest magische bossen van Noord-Amerika: kilometers aan oeroude Joshua Trees die de Cima Dome bedekken, een gebied met kleine Pleistocene vulkanen. De grootste bomen van dit bos, sommige tot wel dertig meter hoog en eeuwenoud, vormen het hart van dit unieke ecosysteem. In augustus werden naar schatting 1,3 miljoen van deze indrukwekkende reuzenyucca’s verwoest door de Dome Fire, een brand die werd veroorzaakt door blikseminslag.

Het was niet de eerste keer dat de oostelijke Mojavewoestijn werd getroffen door brand. In 2005 woedde er een megabrand die een miljoen hectare woestijn verschroeide, maar toen bleef de Cima Dome gespaard. De afgelopen decennia heeft een invasie van Spaanse dravik echter een brandbare onderlaag gecreëerd die het risico op branden sterk heeft vergroot en de Mojave heeft veranderd in een vuurgevoelig ecosysteem. (Invasieve soorten zoals zwenkdravik en wire grass hebben een vergelijkbare rol gespeeld in het Great Basin en de Pacific Northwest).

In tegenstelling tot Californische eiken en chaparral zijn de meeste woestijnplanten niet bestand tegen vuur, waardoor hun herstel hoogst onzeker is. Debra Hughson, hoofd wetenschap van het Mojave National Preserve, noemde de brand in een interview met de Desert Sun een uitstervingsgebeurtenis. ‘Joshua Trees zijn zeer brandbaar. Ze sterven af en komen niet meer terug.’

Onze brandende woestijnen zijn regionale voorbeelden van een wereldwijde trend: de door vuur veroorzaakte transformatie en vervanging van inheemse vegetatie, van Groenland tot Hawaï. Zelfs het Antarctisch Schiereiland kampt inmiddels met een probleem van invasief onkruid. In de meeste gevallen zijn exotische planten – vooral eenjarige grassen en kruidachtige struiken (‘forbs’) – de boosdoeners. In de bossen van het zuidoosten van de VS is Japans bloedgras uit Oost-Azië het grote probleem; in Australië is dat buffelgras uit India; en in Hawaï guinea grass uit Afrika.

Dravik, perfect aangepast aan de omstandigheden van het Antropoceen, domineert de Amerikaanse westkust. Zoals Travis Bean, onkruidspecialist aan de universiteit van Californië te Riverside, vorig jaar waarschuwde: ‘We hebben hier in Californië te maken met allerlei hardnekkige uitheemse dravik-soorten, en deze onkruiden zijn belangrijke veroorzakers van de toename in brandfrequentie.’ Die verhoogde brandfrequentie creëert op zijn beurt weer ruimte voor de voortplanting van deze snelgroeiende, makkelijk verspreidbare soorten. Waar zich herstellend chaparral bijvoorbeeld twintig jaar nodig heeft om volgroeid te raken en opnieuw brandbaar te worden, heeft dravik slechts één of twee regenrijke winters nodig om genoeg brandbare biomassa te produceren voor een grote brand. Eenmaal gevestigd is de daaropvolgende cyclus van graswoekering en brand vrijwel onomkeerbaar.

Dit geldt vooral voor mediterrane ecosystemen, ondanks het feit dat hun vegetatie van nature geëvolueerd is met vuur en periodieke branden nodig heeft om zich voort te planten. De huidige golf van jaarlijkse extreme branden op het Iberisch Schiereiland, in Griekenland, Australië en Californië overstijgt echter de natuurlijke aanpassingen die zich gedurende het Holoceen hebben ontwikkeld, en drijft inheemse ecosystemen – waarvan er vele al aangetast zijn – voorbij hun grens van overlevingsvermogen.

Hoewel ook Australië zwaar wordt getroffen, is Californië het meest illustratieve voorbeeld van de vicieuze cirkel waarin extreme hitte leidt tot steeds frequentere en intensere branden. Deze branden verhinderen de natuurlijke regeneratie en versnellen, mede door de verspreiding van boomziekten, de transformatie van iconische landschappen in verdroogde graslanden en boomloze berghellingen. Met het verdwijnen van de inheemse planten verdwijnt ook een groot deel van de inheemse fauna, van hagedissen tot zangvogels.

De klimaatverandering veroorzaakt op diverse manieren ingrijpende veranderingen in het landschap. Begin deze eeuw waren waterplanners en brandweerlieden vooral gericht op de dreiging van langdurige droogtes, veroorzaakt door versterkte La Niña-episodes en aanhoudende hogedrukgebieden. Hun grootste zorgen werden werkelijkheid tijdens de grote droogte van het afgelopen decennium, waarschijnlijk de zwaarste in vijfhonderd jaar. Deze droogte droeg bij aan de massale sterfte van naar schatting honderdvijftig miljoen bomen, die verzwakt waren door schorskevers. Deze dode bomen vormden vervolgens een enorme brandstofbron voor de verwoestende vuurstormen van 2017 en 2018.

De afgelopen twintig jaar heeft een zich exponentieel verspreidende schimmelpandemie, bekend als plotselinge eikensterfte, miljoenen eiken vernietigd, van Big Sur tot het zuidwesten van Oregon. De klimaatverandering, dankzij toenemende hitte en droogte, bevordert deze ziekte en versnelt de verspreiding ervan. Vooral tan oaks, die vaak groeien in bossen met douglassparren, sequoia’s en ponderosa-dennen, vormen een gevaar. Hun dode stammen dienen als krachtversterkers in de vuurstormen die het kustgebergte en de uitlopers van de Sierra teisteren.

Naast de gebruikelijke droogtes hebben wetenschappers het nu ook over een nieuw fenomeen: de ‘hete droogte.’ Zelfs in jaren met een gemiddelde neerslag, volgens de normen van de twintigste eeuw, veroorzaakt de extreme zomerhitte – inmiddels ons nieuwe normaal – enorme watertekorten door verhoogde verdamping uit reservoirs, beken en rivieren. Voor de benedenloop van de Colorado-rivier, de levensader van Zuid-Californië, wordt voorspeld dat het debiet binnen enkele decennia met maar liefst twintig procent zal afnemen, ongeacht of de hoeveelheid neerslag verandert.

Maar het meest verwoestende effect van de Death Valley-achtige temperaturen (begin september bereikte de San Fernando Valley 49 graden Celsius) is het verlies van vocht uit planten en bodem. Een natte winter en vroege lente kunnen ons betoveren met spectaculair bloeiende wilde bloemen, maar deze omstandigheden zorgen ook voor een overvloed aan grassen en struiken. Die worden vervolgens in de verzengende zomers verdord en vormen een ideale brandstof wanneer de duivelse winden terugkeren.

Dravik en ander vuurminnend onkruid, zoals zwarte mosterd, zijn de belangrijkste nevenproducten én katalysatoren van dit nieuwe brandregime. Jarenlang onderzoek op experimentele terreinen, waar wetenschappers verschillende soorten vegetatie verbranden om hun brandgedrag te bestuderen, heeft hun evolutionaire voordeel overtuigend aangetoond.

Ze verbranden bij temperaturen die twee keer zo hoog zijn als die van inheemse kruidachtige bodembedekkers, waardoor essentiële voedingsstoffen in de bodem verdampen en de regeneratie van oorspronkelijke soorten wordt belemmerd. Bovendien gedijt dravik goed dankzij de luchtvervuiling, die als stikstofmest fungeert, ontwikkelen de plant snel resistentie tegen herbiciden en benut ze hogere niveaus van kooldioxide efficiënter dan de meeste andere planten. Deze eigenschappen geven haar een aanzienlijk evolutionair voordeel in de huidige strijd tussen ecosystemen.

Tot voor kort werd gedacht dat de dichtbegroeide bossen aan de Amerikaanse westkust grotendeels onkwetsbaar waren voor de dreiging van dravik, omdat het daar te koel en te schaduwrijk zou zijn. Maar onderzoekers van het College of Forestry van de Oregon State University en de US Forest Service waarschuwen bosbeheerders nu dat boskortsteel zich goed aanpast aan de schaduwrijke omgeving van het bos en dat zwenkdravik direct bosbrandplekken koloniseert. Zodra er een duurzame feedbacklus met vuur ontstaat, wordt de invasie van bosgrassen, zoals de onderzoekers het omschrijven, een ‘perfecte storm.’

Net als het ‘duivelsgras’ van Moore trotseren deze indringers de menselijke wil. ‘Beheermaatregelen zoals uitdunnen en gecontroleerd vuur, die vaak bedoeld zijn om de dreiging van bosbranden te verminderen, kunnen juist de invasie van grassen verergeren en de hoeveelheid fijne brandstoffen doen toenemen, met mogelijke gevolgen op landschapsschaal die grotendeels onderbelicht blijven,’ rapporteerde de onderzoeksgroep. Met andere woorden, sommige traditionele methoden om brandgevaar te verminderen kunnen deze risico’s in een andere vorm juist doen herleven – een probleem dat overheidsfunctionarissen vaak onvoldoende begrijpen.

Dit is het zwakke punt van de noodwetgeving die senator Dianne Feinstein uit Californië, met de steun van gouverneur Gavin Newsom van die staat, door het Congres probeert te loodsen. Het wetsvoorstel zou de federale milieuwetgeving terzijde schuiven om het verwijderen van dode bomen en het kappen van chaparral en kreupelhout te versnellen. Deze gerooide landschappen zouden echter een ideale voedingsbodem vormen voor dravik, dat in staat is jaarlijks enorme hoeveelheden brandstof te produceren. Bovendien zou het dode hout waarschijnlijk worden verbrand, wat haaks staat op de doelen voor koolstofreductie.

Alleen een voortdurende jaarlijkse inspanning om de verspreiding van grasbiomassa te verminderen – waarvoor een groot leger fulltime bosarbeiders en de medewerking van landeigenaren nodig zouden zijn – zou de opmars van het onkruid theoretisch kunnen vertragen. Daarnaast zou dit gepaard moeten gaan met een moratorium op nieuwbouw en wederopbouw na bosbranden in de meest risicovolle gebieden. Dit soort maatregelen is echter nauwelijks bespreekbaar in Sacramento, de hoofdstad van Californië, zelfs niet in een tijdperk waarin de Democratische partij een supermeerderheid heeft in de staat.

Na elke brandcatastrofe roepen gouverneur Newsom en andere progressieve leiders om dringende maatregelen teneinde de CO₂-uitstoot te verminderen. Maar daarbij vermijden ze bewust de vraag wat er hier en nu op lokaal niveau moet gebeuren. Een effectieve aanpak zou een directe confrontatie vergen met de ongebreidelde ontwikkeling langs de zogenaamde wildland-urban interface, het overgangsgebied tussen natuur en stedelijke gebieden dat uiterst kwetsbaar is voor branden.

Een aanzienlijk deel van de nieuwbouwwoningen in Californië is de afgelopen twintig jaar op winstgevende, maar uiterst risicovolle wijze gebouwd in gebieden met een hoog brandgevaar, zoals de uitlopers van de Sierra Nevada. Volgens schattingen woont inmiddels een kwart van de Californische bevolking in deze kwetsbare gebieden, en er staan nog tientallen nieuwe ontwikkelingen op de planning. Alleen al in San Diego County hebben de toezichthouders onlangs hun goedkeuring verleend aan de bouw van tienduizend nieuwe woningen op locaties met een extreem hoog brandrisico. Omdat veertig procent van de 13 miljoen hectare bos in Californië privébezit is (57 procent is federaal eigendom en slechts 3 procent wordt beheerd door de staat of lokale overheden), zijn er maar weinig beperkingen voor toekomstige bouwprojecten.

De uitbreiding van woongebieden naar rampgevoelige landschappen is niet uniek voor Californië. Denk bijvoorbeeld aan de bouwwoede op eilanden langs de kusten van de Atlantische Oceaan en in de Golf van Mexico, die steeds vaker worden overspoeld door stormvloeden van orkanen. Volgens geografen Laura Taylor en Patrick Hurley is er, ondanks de algemene opvatting dat de Verenigde Staten een ‘suburbane natie’ zijn geworden, sprake van een verschuiving naar exurbia als het dominante woonmodel. Dit kenmerkt zich door andere ontwikkelings- en levensstijlpatronen dan steden, dorpen of voorsteden. In exurbane gebieden worden woningen gebouwd in schilderachtige, natuurlijke omgevingen, vaak op ruime percelen van 40.000, 80.000 of zelfs 160.000 vierkante meter per huis.

Maar er zijn twee heel verschillende groepen mensen die naar exurbia migreren. Enerzijds zijn er mensen zoals de bewoners van Paradise, de stad aan de voet van de Sierra die in 2018 volledig werd verwoest door vuur. Dit zijn huurvluchtelingen die de huizencrisis in Californië proberen te ontvluchten of gewone mensen, vaak gepensioneerden, die hopen een klein stukje van de natuurlijke schoonheid van Californië te kunnen bezitten. Hun impact is echter gering in vergelijking met de instroom van rijke nieuwkomers uit de kustgebieden.

Plattelandsgebieden die ooit werden gezien als ruige arbeidersbolwerken, vaak denigrerend aangeduid als ‘Appalachia’ (zoals het oostelijke deel van San Diego County, waar ik ben opgegroeid), hebben nu plaatsgemaakt voor luxe woningen, starterskastelen, exclusieve woonwijken en kuuroorden. Van Mendocino aan de noordkust tot de bergen van San Diego in het zuiden heeft deze migratie van de welgestelde bovenlaag de stedelijke achterlanden getransformeerd. Vooral gebieden met hoogwaardige voorzieningen zoals uitzicht op de oceaan, wijnhuizen en bosmeren zijn het doelwit van deze gentrificatie.

Een andere gewaardeerde eigenschap van exurbane gebieden is hun raciale homogeniteit. ‘Exurbanisatie’ is vaak een eufemisme voor de witte vlucht uit de etnische diversiteit van de metropolen. Terwijl de buitenwijken van Californië steeds diverser en Democratischer worden, blijven de exurbane gebieden (enkele uitzonderingen daargelaten) bastions van Donald Trump-aanhangers die fel anti-overheid zijn, behalve tijdens het bosbrandseizoen.

Een van de prominente stemmen uit deze contreien was Duncan Hunter Jr., die inmiddels het Congres heeft verlaten en op weg is naar de gevangenis. Hij vertegenwoordigde de exurbane corridor langs de Interstate 15 van San Diego naar Riverside. Jarenlang voerde hij met evenveel ijver campagne tegen beperkingen op de ontwikkeling van het achterland als tegen Latino-immigranten en de vakbonden.

Dit is een kortzichtige denkwijze die blind is voor de gevolgen en perfect aansluit bij wat een botanische contrarevolutie kan worden genoemd. De voortdurende landontginning en woningbouw versnipperen habitats, creëren talloze brandhaarden en bevorderen de verspreiding van invasief onkruid.

Toch zijn de nieuwkomers vaak niet bereid extra belasting te betalen voor betere brandbescherming en reageren ze fel tegen bosbeheerders die gecontroleerde branden proberen uit te voeren. Ondertussen staat het al zwaar onderbezette brandweerkorps onder immense druk om individuele huizen te verdedigen, wat heeft geleid tot meer slachtoffers en gewonden.

Exurbane bewoners lijken hardnekkig ongevoelig voor de duidelijke lessen van recente megabranden. In 2003 vernietigde een vuurstorm ruim duizend huizen in de dorpen Alpine en Crest in de bergen ten oosten van San Diego. Toen ik er vorig jaar met een filmploeg terugkeerde, waren de verloren gegane huizen vervangen door nog grotere bouwwerken, en verzekerden de bewoners ons dat het brandgevaar dankzij het opruimen van het struikgewas was verminderd.

Maar het idee van een ‘verdedigbare ruimte,’ enthousiast gepromoot door projectontwikkelaars en lokale ambtenaren, is een gevaarlijke illusie. Vuurstormen die hun eigen tornado-achtige weersystemen creëren en gloeiende brokstukken tot een kilometer voor het vlammenfront uit kunnen slingeren, laten zich niet tegenhouden door een perimeter van tien meter zonder struikgewas of door een paar zorgvuldig besproeide perken met ijsplanten.

Hoe moeten we de grootschalige ecologische gevolgen van de cyclus van invasieve grassen en bosbranden begrijpen? Een wellicht onverwachte vergelijking is die met de nasleep van het ‘vuurstorm’-bombardement op Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Eind jaren veertig werden de ruïnes van Berlijn een experimenteel laboratorium waar natuurwetenschappers de successie van planten onderzochten. Men verwachtte dat de oorspronkelijke vegetatie van de regio – eikenbossen met bijbehorende struiken – zich snel zou herstellen. Tot grote ontsteltenis van de wetenschappers gebeurde dit echter niet. In plaats daarvan vestigden ontsnapte exotische planten, waaronder enkele zeldzame tuinsoorten, zich als de nieuwe dominante flora.

De botanici bleven hun onderzoek voortzetten tot de laatste bomlocaties in de jaren tachtig werden opgeruimd. Het voortbestaan van deze zogenoemde ‘dodezonegroei’ en het falen van de oorspronkelijke Pommerse bosplanten om zich te herstellen, leidde tot een debat over een concept genaamd ‘Natuur II.’ De hypothese was dat de extreme hitte van de brandbommen en de verpulvering van bakstenen structuren een nieuw bodemtype hadden gecreëerd, dat ideaal was voor kolonisatie door robuuste planten zoals de hemelboom (Ailanthus altissima), een soort die zich oorspronkelijk had ontwikkeld op de morenen van Pleistocene ijskappen. Wetenschappers waarschuwden destijds dat een totale kernoorlog vergelijkbare omstandigheden op grote schaal zou kunnen creëren, met onvoorspelbare gevolgen voor de ecosystemen.

Vuur in het Antropoceen is het fysieke equivalent van een kernoorlog geworden. Na de Zwarte Zaterdag-branden in Victoria begin 2009 berekenden Australische wetenschappers dat de vrijgekomen energie gelijkstond aan vijftienhonderd Hiroshima-achtige explosies. Nog grotere energie is waargenomen in de pyrocumuluswolken die wekenlang boven Noord-Californië en Oregon uittorenden. Zelfs de giftige oranje mist die wekenlang in de Bay Area hing, kan worden beschouwd als een miniatuurversie van een nucleaire winter.

Hierdoor ontstaat in hoog tempo een nieuwe, diep sinistere natuur uit de as van onze vuurhaarden, ten koste van landschappen die we ooit als heilig beschouwden. De snelheid en de omvang van deze catastrofe zijn nauwelijks te bevatten.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

De redenen om Malibu te laten branden

Oorspronkelijke tekst (Engels): Ecology of Fear (Verso Books, 2022)

fotografie: Wikiwand

door Mike Davis

Michael Ryan Davis (10 maart 1946 – 25 oktober 2022) was een Amerikaanse schrijver, politiek activist, stadstheoreticus en historicus uit Zuid-Californië. Hij stond vooral bekend om zijn analyses van macht en sociale klassen, zoals in zijn invloedrijke werken City of Quartz en Late Victorian Holocausts. Zijn laatste twee non-fictieboeken waren Set the Night on Fire: L.A. in the Sixties, geschreven samen met Jon Wiener, en The Monster Enters: COVID-19, Avian Flu, and the Plagues of Capitalism.

Dit is het eerste deel van het hoofdstuk The Case for Letting Malibu Burn uit Ecology of Fear

Van eind augustus tot begin oktober beleeft Los Angeles zijn helse seizoen. De binnenstad is vaak gehuld in een gele, bijtende smog, terwijl de hittegolven over Wilshire Boulevard razen. Buiten de met airconditioning gekoelde wolkenkrabbers schuilen daklozen ellendig in elke schaduwplek die ze kunnen vinden. Iets verderop, in slecht geventileerde kledingfabrieken, happen duizenden naaisters naar adem achter hun naaimachines. Bazige opzichters, hun overhemden doorweekt van het zweet, schreeuwen onophoudelijk bevelen in het Spaans, Armeens, Koreaans of Kantonees.

Aan de overkant van de Harbor Freeway liggen de overvolle woonkazernes van het Westlake-district – het Spanish Harlem van Los Angeles – die in de verzengende hitte veranderen in ondraaglijke ovens. Verstikkend in hun kleine kamers zoeken immigrantengezinnen verkoeling op brandtrappen, stoepen en trottoirs. Bezorgde moeders deppen het voorhoofd van hun baby’s met water, terwijl oudere kinderen met tranende ogen van de smog smeken om paletas — het kleurrijke schaafijs dat wordt verkocht door handkarverkopers. Jongemannen zonder shirt, sommigen met indrukwekkende biceps en tatoeages van de Maagd van Guadeloupe die als muurschilderingen hun rug bedekken, domineren de schaarse schaduw onder de luifels van de tienda. In dit gebied, omgeven door honderden hectaren gesmolten asfalt en beton, is nauwelijks een grasspriet te vinden, laat staan een gazon of een boom.

Vijftig kilometer verderop, aan de kust van Malibu, waar hyperbool en branding samenkomen, ziet de wereld er totaal anders uit. De temperatuur is er een aangename dertig graden (zo’n zeven graden koeler dan in de binnenstad), en de kobaltblauwe lucht is helder genoeg om de grillige contouren van het eiland Santa Barbara te onderscheiden, bijna tachtig kilometer uit de kust. Bij Zuma surfen waaghalzen door de golven onder de bewonderende blikken van hun persoonlijke zonnegodinnen, terwijl op Topanga Beach paardentrainers hun Appaloosa’s over het natte zand laten galopperen. Verder langs de kust genieten naakte scenarioschrijvers van hun jacuzzi’s in Point Dume, wisselen au pairs onder het genot van cappuccino’s op Malibu Colony Plaza Franse roddels uit (quelles familles bizarres!), en verdwalen toeristen in de heuvels op zoek naar een glimp van Streisands ongrijpbare paleis. Ongeïnteresseerd in de ellende van het ‘vasteland’ beleven de inwoners van Malibu weer een saaie, maar perfecte dag.

Het moge duidelijk zijn dat de levensomstandigheden in de sloppenwijken en aan de ‘gouden kust’ op ieder moment extreem veel van elkaar verschillen. Maar aan het einde van de zomer, wanneer het seizoen van de bosbranden in Zuid-Californië begint, delen Westlake en Malibu een gemeenschappelijk lot: verwoestende branden.

Volgens recente schattingen heeft Westlake, samen met aangrenzende delen van de binnenstad, het hoogste aantal stadsbranden in het land. In 1993 werd een van de twee brandweerkazernes daar overspoeld met maar liefst twintigduizend noodoproepen.1 Sommige huurflats en appartementenhotels kennen een onafgebroken geschiedenis van branden die teruggaat tot hun bouw aan het begin van de twintigste eeuw. Zo heeft het beruchte Hotel St. George te maken gehad met fatale branden in 1912, 1952 en 1983. Daarnaast hebben bijna alle dodelijke branden in huurflats in Los Angeles sinds 1945 plaatsgevonden binnen een straal van anderhalve kilometer van de kruising van Wilshire en Figueroa in de binnenstad.

Malibu is inmiddels de hoofdstad van de natuurbranden in Noord-Amerika, en misschien zelfs wel wereldwijd. Hier volgen de branden een meedogenloos staccato-ritme, afgewisseld met aardverschuivingen en overstromingen. De ruige kustlijn van 35 kilometer wordt gemiddeld eens in de tweeënhalf jaar getroffen door een grote brand (van ruim duizend hectare), en het volledige oppervlak van de westelijke Santa Monica Mountains is deze eeuw al drie keer volledig afgebrand.

Minstens eens per decennium escaleert een brand in de chaparral tot een angstaanjagende vuurstorm die honderden huizen verwoest in een onstuitbare opmars van de bergen naar de zee. Sinds 1970 hebben vijf van deze verwoestende branden ruim duizend luxe woningen in de as gelegd en voor meer dan een miljard dollar aan schade veroorzaakt. Sommige ongelukkige huiseigenaren zijn binnen één generatie al twee keer hun huis kwijtgeraakt door brand. Er zijn zelfs specifieke kust- en berggebieden, vooral tussen Point Dume en Tuna Canyon, die sinds 1930 al acht keer zijn afgebrand.2

Met andere woorden, als je aan de monding van Malibu Canyon staat of overnacht in Hotel St. George, zul je vroeg of laat de vlammen zien. Het is slechts een kwestie van tijd – een statistische zekerheid. Ironisch genoeg vertonen de rijkste en armste gebieden van Zuid-Californië een vergelijkbare frequentie van brandcatastrofes. Dit werd op tragische wijze duidelijk in 1993: in mei brak er een brand uit in een huurwoning in Westlake waarbij drie moeders en zeven kinderen omkwamen. Later dat jaar, eind oktober, volgden 21 bosbranden, die op 2 november uitgroeiden tot een allesverwoestende vuurstorm die de evacuatie van bijna heel Malibu noodzakelijk maakte.

Maar de twee soorten branden zijn elkaars spiegelbeeld. De rijke huiseigenaren van Malibu, die in 1993 werden beschermd door het grootste leger brandweerlieden in de Amerikaanse geschiedenis, profiteerden daarnaast van een uitzonderlijk pakket aan subsidies op het gebied van verzekeringen, landgebruik en rampenbestrijding. Toch geven de meeste experts ruiterlijk toe dat periodieke vuurstormen van deze omvang onvermijdelijk blijven zolang woningbouw in de brandgevoelige ecologie van de Santa Monica Mountains wordt toegestaan.

Aan de andere kant hadden de meeste van de 119 dodelijke slachtoffers van branden in huurflats in de wijken Westlake en Downtown voorkomen kunnen worden als huisjesmelkers zich ten minste aan minimale veiligheidseisen voor hun gebouwen hadden gehouden. Terwijl enorme middelen zijn ingezet — vaak vergeefs — om de onstuitbare krachten van de natuur aan de kust van Malibu te bestrijden, is er schandalig weinig aandacht besteed aan de door mensen veroorzaakte en oplosbare brandproblematiek in de binnenstad.

1 DE VUURKUST

Huizen zullen hier uiteraard bij duizenden verrijzen. Op menige piek zal een kasteel staan.

John Russell McCarthy, Deze wachtende heuvels (1923)

Van meet af aan heeft vuur Malibu in de Amerikaanse verbeelding gedefinieerd. In Two Years Before the Mast beschreef Richard Henry Dana hoe hij in 1826 van San Pedro naar Santa Barbara noordwaarts zeilde en langs de kust van José Tapia’s Rancho Topanga Malibu Sequit een enorme vuurzee zag. Ondanks – of, zoals we zullen zien, waarschijnlijk dankzij – het Spaanse verbod op het jaarlijkse gecontroleerde verbranden van struiken door de Chumash- en Tongva-indianen, werden de bergen rondom Malibu in de negentiende eeuw herhaaldelijk getroffen door verwoestende branden.3

Tijdens de grote grondhausse aan het eind van de jaren tachtig van de negentiende eeuw werd het hele latifundio voor tien dollar per acre verkocht aan de miljonair Frederick Rindge uit Boston. In zijn memoires beschreef Rindge zijn voortdurende strijd tegen krakers, veedieven en vooral de steeds terugkerende bosbranden. De grote brand van 1903, die in enkele uren van Calabasas naar de zee raasde, vernietigde Rindge’s droomranch in Malibu Canyon en dwong hem te verhuizen naar Los Angeles, waar hij in 1905 overleed.4

Al in de tijd van de Tapia-familie beseften de eigenaren van Rancho Malibu dat het uitzonderlijke brandgevaar in de regio grotendeels werd veroorzaakt door de onheilspellende uitlijning van de kustkloven met de jaarlijkse ‘vuurwinden’ uit het noorden: de beruchte Santa Ana-winden, die voornamelijk waaien tussen Labor Day en Thanksgiving, vlak voor de eerste regenval.5 Deze Santa Ana-winden, die ontstaan uit hogedrukgebieden boven het Great Basin en het Colorado Plateau, worden heet en droog terwijl ze als lawines neerdalen naar Zuid-Californië. De San Fernando Valley fungeert daarbij als een gigantische blaasbalg, die de Santa Ana’s soms opstuwt tot orkaansnelheid wanneer ze zeewaarts door de smalle kloven en ruige afgronden van de Santa Monica Mountains razen.*

(* Diezelfde ravijnen zorgen er echter ook voor dat koele oceaanlucht de vervuilde San Fernando Valley binnenstroomt en de luchtkwaliteit verbetert. Volgens luchtkwaliteitsonderzoekers vormen de Santa Monica Mountains de belangrijkste ‘luchtcorridor’ voor het grootstedelijk gebied van Los Angeles.)

In zulke omstandigheden is slechts een enkele vonk voldoende om de dichtbegroeide, kurkdroge vegetatie te ontsteken, waarna de hellingen veranderen in een onbeheersbare vuurzee. ‘De snelheid en de intensiteit van het vuur zijn zó groot dat brandweerlieden alleen kunnen proberen de zijwaartse verspreiding ervan te beperken, terwijl ze wachten tot de wind gaat liggen of de brandstof opraakt.’6

Vroeger werd minder goed begrepen dat de dominante vegetatie van de Santa Monica Mountains – adenostoma (een soort roos), witte salie en eikenbossen – in wezen afhankelijk is van de natuurlijke cyclus van bosbranden. Decennia van onderzoek, vooral in het San Dimas Experimental Forest in de San Gabriel Mountains, hebben eind twintigste eeuw geleid tot een dieper inzicht in de complexe en uiteindelijk nuttige rol van vuur bij het recyclen van voedingsstoffen en het bevorderen van zaadkieming in de verschillende vuurafhankelijke flora van Zuid-Californië.7

Daarnaast heeft onderzoek aangetoond dat de ophoping van biomassa een veel belangrijkere factor is in de verwoestende werking van vuur dan de frequentie van de ontvlamming. Richard Minnich, een wereldautoriteit op het gebied van bosbranden in chaparralgebieden, verwoordt het als volgt: ‘Branden ontstaan door brandstof, niet door ontvlamming. Je kunt een brandstichter naar Death Valley sturen, maar hij zal daar nooit gearresteerd worden.’8

Een belangrijke ontdekking was de niet-lineaire relatie tussen de leeftijd van de vegetatie en de intensiteit van de branden. Botanici en brandgeografen stelden vast dat ‘de kans op een intense, snel verlopende brand sterk toeneemt wanneer de vegetatie ouder is dan twintig jaar.’ Zo blijkt dat chaparral van vijftig jaar oud — zwaar beladen met dode biomassa — volgens berekeningen vijftig keer intenser brandt dan chaparral van twintig jaar oud. Anders gezegd, één hectare oude chaparral bevat qua brandstof ongeveer evenveel energie als vijfenzeventig vaten ruwe olie. Deze berekeningen extrapolerend zou een grote vuurstorm in Malibu evenveel hitte kunnen genereren als drie miljoen vaten brandende olie, met temperaturen die oplopen tot elfhonderd graden.9

Het beleid van ‘totale brandonderdrukking,’ dat sinds 1919 officieel wordt gevoerd in de bergen van Zuid-Californië, is een tragische vergissing gebleken, omdat het heeft geleid tot de opbouw van enorme hoeveelheden brandstof.10 De extreme branden die uiteindelijk ontstaan, kunnen zelfs de chemische structuur van de bodem veranderen. De vervluchtiging van bepaalde plantenchemicaliën creëert een waterafstotende laag in de bovenste bodemlaag. Deze laag belemmert de waterdoorlaatbaarheid, wat vervolgens de kans op overstromingen en erosie drastisch vergroot. Een eenzijdige focus op het beheersen van brandhaarden in plaats van het aanpakken van de ophoping van chaparral maakt verwoestende vuurstormen en de daaropvolgende grote overstromingen vrijwel onvermijdelijk.*

* Minnich heeft de brandgeschiedenissen van Zuid-Californië en het naburige Baja California tot in detail met elkaar vergeleken. In de steeds verder verstedelijkte bergen van Zuid-Californië zijn honderden miljoenen dollars uitgegeven aan brandbestrijding, terwijl in de wilde noordelijke hooglanden van Baja California vrijwel geen brandbeheer bestaat. Het verschil in aanpak leidt tot opvallende contrasten: alleen Zuid-Californië wordt geteisterd door terugkerende en verwoestende ‘vuurstormen.’ In Baja California komen bosbranden daarentegen vaker voor, maar blijven ze kleiner, en zijn ze fragmentarisch van aard en nooit catastrofaal.11

1Volgens gegevens van het kantoor van gemeenteraadslid Michael Hernandez van Los Angeles, tot wiens district Westlake behoort.

2David Weide, ‘The Geography of Fire in the Santa Monica Mountains,’ M.A. thesis, Department of Geography, California State University, Los Angeles, 1968, pp. 1–2, 87, 91; Klaus Radtke, Arthur Arndt, and Ronald Wakimoto, ‘Fire History of the Santa Monica Mountains,’ in Symposium on the Dynamics and Management of the Mediterranean Type Ecosystems (Berkeley, 1982), pp. 440–441; and Jerry Meehan, ‘Avoiding Déjà Vu: The Historic Wildfire Corridor,’ American Fire Journal, May 1991, pp. 14–15.

3Voor een recent overzicht van aboriginal ‘fire farming,’ zie Thomas Blackburn en Kat Anderson (eds.), Before the Wilderness: Environmental Management by Native Californians (Menlo Park, 1993).

4W. W. Robinson, Rancho Topanga Malibu Sequit: An Historical Approach (Los Angeles, 1958); en Frederick Hastings Rindge, Happy Days in Southern California (Cambridge, Mass., 1898).

5Het door de Santa Ana-winden aangedreven patroon van branden in de Santa Monica Mountains, dat van oktober tot december piekt, staat in contrast met het brandseizoen in de binnenlanden, waar de intensiteit in juli zijn hoogtepunt bereikt (Weide, ‘Geography of Fire,’ pp. 34-35).

6Environmental Protection Agency (Region IX), Final EIS/EIR: Las VirgenesLriunfo, Malibu-Lopanga – Area Wide Facilities Plan (San Francisco, 1977), pp. 2/1122/115.

7Er is een uitgebreide hoeveelheid literatuur over dit onderwerp beschikbaar, maar zie met name Sterling Keeley (red.), The California Chaparral: Paradigms Reexamined (Los Angeles, 1989).

8Citaat uit een brief van 2 september 1994. Zie ook zijn artikel ‘Fire Behavior in Southern California Chaparral before Fire Control: The Mount Wilson Burns at the Turn of the Century,’ gepubliceerd in Annals of the Association of American Geographers 77, nr. 4 (1987); en ‘Fuel-Driven Fire Regimes of the California Chaparral,’ in druk.

9Michael Rogers, ‘Fire Management in Southern California,’ in Symposium, pp. 496–98.

10Zie voor de geschiedenis van brandonderdrukking in de bergen van Zuid-Californië Ronald Lockmann, Guarding the Forests of Southern California (Glendale, 1981) en C. R. Clar, California Government and Forestry (Sacramento, 1959).

11Richard Minnich, The Biogeography of Fire in the San Bernardino Mountains of California, University of California Publications in Geography, vol. 28 (Berkeley, 1988), pp. 5–6.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

De Apocalyps in Los Angeles was volkomen voorspelbaar

Oorspronkelijke tekst (Engels): The American Prospect, 9 januari 2025

fotografie: The American Prospect

door Harold Myerson

Harold Meyerson is hoofdredacteur van The American Prospect.

Het is een ongemakkelijke waarheid die vrijwel iedereen ontkent: de apocalyptische branden die Los Angeles – mijn woonplaats – teisteren, zijn slechts een uitvergrote versie van de dagelijkse realiteit.

Donald Trump wijst met de beschuldigende vinger naar gouverneur Gavin Newsom, wat zijn standaardreactie is op elke tegenslag in Californië. In een vergelijkbare uiting van politiek gemotiveerde verwijten geeft Rick Caruso – de Bloomberg-achtige Republikein die Democraat werd en recent de burgemeestersverkiezingen in L.A. verloor van mainstream-Democraat Karen Bass – de schuld aan Bass. Ieder moment kunnen redacteuren van de Wall Street Journal nu de New Deal verantwoordelijk stellen, en sommige aanhangers van de Latijnse mis zelfs paus Franciscus.

Maar als er iemand is wiens analyse we serieus moeten nemen, dan is het wel wijlen Mike Davis. In 1998 kwam Davis na zijn succesvolle, kritische ontleding van Los Angeles, City of Quartz, met Ecology of Fear, waarin hij zich specifieker richtte op de apocalyptische dreigingen die een constant kenmerk zijn (en waren) van het leven in L.A. In het decennium na het verschijnen van City of Quartz had Los Angeles te maken gekregen met de Rodney King-rellen, de Northridge-aardbeving, steevast terugkerende branden en overstromingen in de heuvels rondom de stad, en de teloorgang van de regionale middenklasse door het massale banenverlies bij de grootste werkgevers van de regio – de ruimtevaartbedrijven die na de Koude Oorlog door het Pentagon werden wegbezuinigd. Davis dook in obscure archieven, trok door de kurkdroge heuvels van L.A. en bezocht de brandgevaarlijke woonkazernes. Met de ijver en geleerdheid van een wetenschappelijk onderbouwde Cassandra beschreef en verklaarde hij de voortdurende fysieke en sociale ontvlambaarheid van Los Angeles.

Hoofdstuk drie van Ecology of Fear draagt de titel ‘The Case for Letting Malibu Burn.’ Het begint met de observatie dat de oorspronkelijke bewoners van Los Angeles, de Chumash- en Tongva-indianen, jaarlijks kleine gecontroleerde branden aanstaken in de heuvels van de Pacific Palisades en Malibu om de dicht op elkaar groeiende struiken op te ruimen, die anders een gevaarlijke brandhaard zouden vormen. Mike Davis wijst erop dat Richard Henry Dana, in zijn zeemansklassieker Two Years Before the Mast, beschreef hoe hij in 1826 bij zijn eerste tocht langs de Californische kust een grote brand zag die door Topanga Canyon woedde. Davis documenteert vervolgens de dertien grote branden die tussen 1930 en 1996 ruim vierduizend hectare van de Santa Monica Mountains, net ten westen van de Palisades, in de as legden. Hij maakt overtuigend duidelijk dat de droge heuvels rondom Los Angeles – van Pasadena in het oosten tot Malibu in het westen – regelmatig vlam vatten wanneer de Santa Ana-winden opsteken. Het bouwen van huizen in deze heuvels, zo betoogt hij, leidt onvermijdelijk tot rampen, vooral als de winden snelheden van ruim tachtig kilometer per uur bereiken.

Ik kan uit eigen ervaring vertellen wat er gebeurt in die heuvels wanneer de Santa Ana-winden opsteken. In 1961, toen ik in de vijfde klas zat op de Kenter Canyon School, werden alle leerlingen, leraren en personeelsleden abrupt geëvacueerd vanwege een brand die in Bel Air woedde en de nog in aanbouw zijnde Interstate 405 oversprong, waarna het vuur zich razendsnel over de heuvels van Brentwood verspreidde. Sommige klasgenoten verloren hun huis, en de vlammen kwamen tot op driehonderd meter van het huis van mijn familie. De volgende dag mochten we terugkeren naar huis, en mijn meest levendige herinnering aan de daaropvolgende twee weken is dat we letterlijk in een asbak leefden. Bijna vijfhonderd huizen gingen in vlammen op, destijds een record voor het aantal verwoeste woningen in Los Angeles – een record dat deze week werd verbroken.

Twee dagen geleden werd de Kenter Canyon School opnieuw geëvacueerd, net als mijn vroegere middelbare school, Paul Revere. Mijn oude high school, Palisades, werd deels verwoest door de vlammen, evenals de winkels en huizen waar mijn vrienden en ik halverwege de jaren zestig vaak rondhingen. De Safeway-supermarkt is verdwenen, net als, vermoed ik, het bord in de vorm van een feesttent, waarop we in de nacht vóór de 4 juli-parade van 1968 klommen. We gebruikten de losse letters van het bord, bedoeld om aanbiedingen aan te prijzen, om er een anti-Vietnamoorlogslogan van te maken. (Omdat het bord boven het kantoor van het Palisades American Legion stond, maakten we er onder meer deze slogan van: ‘Het American Legion is een broeinest van seniliteit.’)

In de meer dan vijftig jaar sinds de jaren zestig werd de Safeway-supermarkt enigszins naar de achtergrond gedrukt door de komst van de exclusieve Gelson’s Market, die het steeds chiquere karakter van de Palisades na die tijd symboliseerde. Geen van de huizen die deze week als eerste in brand vlogen, bestond al in de jaren zestig; ze maakten deel uit van een aantal luxe woonwijken die zich veel verder de heuvels van de Palisades in uitstrekten dan vroeger. Deze idyllische plek – met een zeebries die de zomerhitte tempert en een panoramisch uitzicht dat reikt van Los Angeles aan de ene kant tot de verre eilanden voor de kust aan de andere kant – werd een gewilde verblijfplaats voor de superrijken. Dit zorgde voor aanhoudende prikkels voor ontwikkelaars om steeds meer luxe villa’s in die heuvels te bouwen.

Mike Davis waarschuwde ons al voor wat er met die huizen zou gebeuren, en – als de winden hun hoogtepunt zouden bereiken – ook met de winkels, huizen en appartementen op het vlakke land. De Chumash en de zeelieden uit het begin van de negentiende eeuw wisten wat hen te wachten stond. Maar wij ontkenden het.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

Een kleine genocide

Oorspronkelijke tekst (Engels): CounterPunch, 17 december 2023

fotografie: Praza Pública

door Julie Wark

Julie Wark is Australisch/Spaans staatsburger en woont al 27 jaar in Barcelona. Ze is vertaalster (Catalaans/Spaans naar Engels, literatuur, politiek en filosofie), langdurig mensenrechtenauteur/activiste en zit in de redactieraad van Sin Permiso.

Van Gaza tot het Mau Forest in Kenia

Vijftien jaar nadat de Amerikaanse regering de Marshalleilanden gebruikte om nieuwe atoomwapens te testen en te leren over de langetermijngevolgen van straling voor een menselijke bevolking (zoals Dennis OʼRourke op angstaanjagende wijze documenteert in zijn film Half Life: A Parable for the Nuclear Age), gaf Henry Kissinger zijn versie van de getallentheorie als het om genocide gaat. Negentigduizend mensen is niet genoeg. Volgens Walter Hickel, de minister van Binnenlandse Zaken, zei Kissinger tijdens een bijeenkomst met William Rogers, de minister van Buitenlandse Zaken, en twee andere functionarissen in 1969: ‘Er zijn daar maar negentigduizend mensen. Wie kan dat wat schelen?’ Hij bedoelde eigenlijk negentigduizend mensen met een donkere huidskleur. Inheemse mensen. Alleen maar die andere mensen. Stalin zei het op zijn eigen manier: ‘Eén enkele dood is een tragedie; een miljoen doden is een statistiek,’ en de subtekst is dat één van de onzen belangrijker is dan een miljoen van die anderen.

In de denkwijze van genocide-bedrijvers als Kissinger en Stalin overkomt genocide andere mensen (alsof dat iets is dat je in aparte hokjes kunt stoppen), met namen als Rohingya, Oeigoeren, Armeniërs, Yazidi’s, West-Papoea’s, Oost-Timorezen, Australische Aboriginals, Darfuri’s, Tutsi’s, Bosniërs, Bangladeshi, Herero’s, Maya’s, om er maar een paar te noemen. Dit patroon gaat terug tot de Dzungar-stam (1755), de Taíno (1492) en de Katharen (1209 – 1229), en tot inheemse volken met meestal onbekende namen. Volgens Raphael Lemkin, in zijn Axis Rule in Occupied Europe (1944) waarin hij het woord bedacht, is ‘genocide’ een imperiale relatie waarin het groepsleven van inheemse bevolkingsgroepen wordt vernietigd en het ene ‘nationale patroon’ wordt opgelegd aan het andere (p. 79).

Dit ‘nationale patroon’ was toen al behoorlijk mondiaal, in de vorm van het kapitalisme met zijn fundamenten van uitbuiting, onteigening en plundering van mensen en hun leefomgeving, allemaal uitgedost als beschaving en vooruitgang. Het einde van het kolonialisme betekende niet het einde van het systeem dat het voortbracht. Het op koloniën gebaseerde kapitalisme oude stijl, getransformeerd in mondiaal neoliberalisme en de soevereiniteit van de markt met zijn nieuwe geopolitiek, moest politieke vrijheid en echte zelfbeschikking ontzeggen aan de mensen van de voormalige koloniën, zodat iedereen kon worden onderworpen aan een internationale arbeidsverdeling en extractivisme. Maar niet alleen de voormalige koloniën werden overgenomen. Zoals Jessica Whyte opmerkt ‘heeft het neoliberalisme zich geïnternaliseerd in de [westerse] subjectiviteit.’ Margaret Thatcher begreep dit: ‘Er bestaat niet zoiets als de samenleving.’ Vakbonden, sociale steun en welzijnssystemen worden ondermijnd en de ‘samenleving’ bestaat uit algoritmische monaden die voor zichzelf handelen op één grote competitieve marktplaats. Als je geluk hebt en slaagt, kun je voor ongeveer twintig miljoen dollar met Elon Musk naar de maan vliegen of, voor iets minder geld, een volledig oplaadbare, massief gouden dildo van vijftienduizend dollar van Gwyneth Paltrow kopen (wie heeft er trouwens menselijke warmte nodig als de temperatuurveranderingen van dat ding je ‘NAAR DE MAAN’ kunnen sturen?). Als je een Yanomami bent, word je uit je voorouderlijk huis verjaagd of vermoord voor het goud dat in de modder van je land ligt. En dat allemaal om een rijk persoon te plezieren die denkt dat een dure dildo van massief goud een sexy bedpartner is.

Dit is waar genocide en ecocide, waar Palestijnen en de Ogiek van het Mau Forest in Kenia samenkomen, in lichtzinnig spilzieke producten zoals Elons ruimteraketten en Gwyneths dildo. Het kapitalisme heeft zijn krankzinnige einde bereikt en de genocide-bedrijvers die de weg hebben vrijgemaakt voor de vorderingen ervan tekenen het doodvonnis van hun eigen nakomelingen. Als genocide ooit een misdaad was tegen een deel van de mensheid (althans in fysieke, zo niet in morele termen), dan is ecocide, nu onlosmakelijk verbonden met genocide, een misdaad tegen de hele mensheid en tevens elke andere levensvorm op Aarde, zoals de huidige klimaatcatastrofe luid en duidelijk aankondigt.

Nu de lat van de wreedheidstolerantie zo hoog ligt, is genocide oké, zolang het maar een beetje kan worden toegedekt en netjes kan worden toegespitst op aparte groepen, degenen die er niet helemaal bijhoren. In het VN-Verdrag inzake de Preventie en Bestraffing van Genocide van december 1948 wordt genocide omschreven als ‘het voornemen om een nationale, etnische, raciale of religieuze groep als zodanig geheel of gedeeltelijk te vernietigen.’ Het moeilijke deel van het bewijzen dat het misdrijf genocide is gepleegd, was vroeger de kwestie van de ‘intentie’ (dolus specialis). Niet iedereen was zo openhartig als generaal Lothar von Trotha, die in 1904 zijn ‘uitroeiingsbevel’ tegen de Namaqua en Herero rechtvaardigde in termen van een ‘rassenoorlog,’ een collectieve straf voor mensen die zich verzetten tegen de rol van Duitsland in de algemene strijd om Afrika. Zelfs Indonesië, met zijn langzame genocide in West-Papoea, is voorzichtig met racisme in zijn openbare verklaringen, hoewel het onder insiders bijnamen als uitroeibare ‘ratten’ en ‘apen’ gebruikt als verwijzing naar de inheemse bevolking.

Bij de huidige aanval van Israël op Gaza wordt er weinig moeite gedaan om de intentie te verbergen. Israël gaat er juist prat op, omdat het gesteund wordt door zijn westerse bondgenoten die zeggen dat ze ‘vrede’ willen (lees: ongecompliceerde toegang tot de grondstoffen van het Midden-Oosten). Yoav Gallant, de Israëlische minister van Defensie, verklaarde op 9 oktober:

‘We leggen Gaza een volledig beleg op. Geen elektriciteit, geen voedsel, geen water, geen brandstof. Alles is afgesloten. We vechten tegen menselijke dieren en we zullen dienovereenkomstig handelen.’ Toen aan diplomaat Michal Maayan werd gevraagd waarom de Israëlische strijdkrachten op demonstranten schoten en ze doodden bij de grensovergangen van Gaza, antwoordde hij kalm: ‘Nou, we kunnen niet al deze mensen in de gevangenis stoppen.’ Werkwoorden als ‘uitroeien’ en ‘platgooien’ worden vrijelijk gebruikt in de sociale media. Netanyahu verwijst naar de Palestijnen als Amalek, de oude vijand van de Israëlieten die moest worden uitgeroeid. Zijn minister van Erfgoed ziet nucleaire bombardementen als een optie. Voormalig permanent vertegenwoordiger van Israël bij de VN, Dan Gillerman, zegt dat de Palestijnen ‘verschrikkelijke onmenselijke dieren’ zijn (alsof het oké is om dieren uit te roeien). Parlementslid Ariel Kallner zegt dat ‘de vijand tot een einde moet worden gebracht’ en zijn collega Zvi Sukkot, die Hamas ‘nazi’s’ noemt, zweert: ‘We zullen de nazi’s en hun helpers doden. Met minder dan dat nemen we geen genoegen.’

Sinds 1998 en de zaak The Prosecutor v. Jean Kambanda (Judgement and Sentence), ICTR 97-23-S, bij het Internationaal Tribunaal voor Rwanda (ICTR), wordt genocide vaak de ‘misdaad der misdaden’ genoemd. Maar de echte misdaad der misdaden is ecocide, waarbij uiteindelijk geen onderscheid wordt gemaakt tussen mensen of tussen soorten. De misselijkmakende klucht van COP28 is onlangs in Dubai opgevoerd met de niet-zo-verborgen agenda van het ontkennen van de bevindingen van de klimaatwetenschap en het pushen van nog meer oliedeals. De Braziliaanse delegatie van ruim tweeduizend mensen liet de wereld zien hoe het land ongelijkheid aanpakt en de regenwouden beschermt, terwijl de Braziliaanse minister van Energie, Alexandre Silveira, bij de opening aankondigde dat Brazilië van plan is zich nauwer aan te sluiten bij ’s werelds grootste oliekartel, de OPEC. Israël, dat slechts 28 functionarissen stuurde in plaats van de oorspronkelijk geplande duizend, deed aan ‘groene diplomatie’ terwijl het vrolijk doorging met zijn genocide en milieumoord in Gaza. Ecocide? Dat kun je beter verzwijgen, want in tegenstelling tot genocide raakt het iedereen, en burgers van liberale democratieën kunnen boos worden als ze last hebben van overstromingen en bosbranden, die zo lang mogelijk als natuurrampen zullen worden afgeschilderd. De COP-deelnemers en -regeringen slaan dus ‘groene’ taal uit. Zelfs BP – zijn dieselpompen althans – is groen.

Hier zijn een paar ecocidale feiten over Israëls aanval op Gaza die nauwelijks in de reguliere media aan bod zijn gekomen. Op 30 oktober verleende Israël twaalf licenties aan zes bedrijven, verdeeld over twee consortia, het ene bestaande uit Eni, Dana Petroleum en Ratio Energies, en het andere uit BP, State Oil Company of Azerbaijan Republic (SOCAR) en NewMed Energy, om in de Middellandse Zee naar gasreserves te zoeken die, inclusief olie, in 2019 op 524 miljard dollar werden geschat. The Times of Israel meldt dat ‘de winnende bedrijven zich hebben verbonden tot ongekende investeringen in aardgasexploratie in de komende drie jaar, in de hoop nieuwe aardgasreserves te ontdekken.’ Maar volgens een UNCTAD-rapport dat ook in 2019 werd gepubliceerd, zit er een kink in de kabel voor deze ongekende investering, want een deel van die rijkdom zou zich binnen de bezette Palestijnse gebieden bevinden, terwijl een groot deel van de rest buiten de nationale zeegrenzen ligt en volgens de wet met alle relevante partijen zou moeten worden gedeeld. In juni 2022 ondertekende de EU, op zoek naar een andere bron van gas sinds de invasie van Rusland in Oekraïne, een Memorandum of Understanding met Israël om gas te importeren uit het Leviathan-veld, terwijl de VS een samenwerkingsovereenkomst met Israël ondertekenden op het gebied van energie, waarin onder punt (8) staat dat ‘samenwerking tussen de Verenigde Staten en Israël op het gebied van energie en de ontwikkeling van natuurlijke hulpbronnen door Israël in het strategisch belang van de Verenigde Staten zijn,’ en onder punt (10) dat ‘de Verenigde Staten een rol kunnen spelen bij het assisteren van Israël bij regionale veiligheids- en beveiligingskwesties.’ En dat alles zonder enige aandacht voor het feit dat aardgas veel slechter voor het milieu is dan steenkool.

Ondertussen stellen de VS nu een coalitie van westerse regeringen voor om Gaza over te nemen zodra Israël zich heeft ontdaan van de twee miljoen inwoners. Een soortgelijk plan wordt geopperd voor de Westelijke Jordaanoever. Misschien heeft het allemaal iets te maken met het Ben Goerionkanaal, een Israëlisch project dat dateert uit de jaren zestig van de vorige eeuw, met als doel de Rode Zee met de Middellandse Zee te verbinden via het zuidelijke uiteinde van de Golf van Akaba. De oorspronkelijke route omzeilde de Gazastrook, waardoor het project langer en duurder werd. Het Suezkanaal, dat twaalf procent van de wereldhandel voor zijn rekening neemt, vormt natuurlijk al de verbinding tussen de Noord-Atlantische en de Indische Oceaan, maar is te onbetrouwbaar voor westerse behoeften. Egypte heeft na de stichting van Israël in 1948 en de Nakba meerdere malen de toegang tot het kanaal afgesloten, wat een grote ontwrichting van de wereldhandel en geopolitieke onzekerheid teweegbracht. En enorme vastgelopen schepen blokkeren het kanaal soms dagenlang, wat tien miljard dollar per dag kost. Nu de Gazastrook ‘platgegooid’ wordt, zijn er naar verluidt nieuwe plannen voor het Ben Goerion-kanaal, dit keer met de bedoeling om het midden door de Palestijnse enclave te leiden. De aanwezigheid van de Palestijnen was ooit een obstakel. Maar nu genocide en ecocide hun ware verwantschap laten zien, is het niet moeilijk te begrijpen waarom de westerse liberale democratieën en beide rivaliserende partijen in de VS onder één hoedje spelen rond de kwestie van het aan de kaak stellen van genocide, om te voorkomen dat er een kijkgat wordt geopend naar de nog grotere misdaad die wordt gepleegd om de levensstijl van rijke en machtige mensen in stand te houden.

De wreedheden van Israël in Palestina passen in het algemene patroon van vestigingskolonialisme en de gevolgen van ‘ecologisch geïnduceerde genocide,’ meestal officieel als een ‘humanitaire crisis’ bestempeld. Als genocide, gemotiveerd door extractivisme, leidt tot ecocide, dan leidt ecocide tot genocide wanneer bossen, land, vissen, dieren en gewassen worden vernietigd, in wat soms ‘counterinsurgency’-tactieken van uithongering en ontheemding worden genoemd. Crook, Short en South vatten de systemische kant van het verband tussen genocide en ecocide samen. ‘De kapitalistische manier om sociale (re)productie te organiseren is inherent anti-ecologisch en noodzakelijkerwijs eco-criminogeen. Sterker nog, in het tijdperk van de klimaatcrisis en het Antropoceen zal ecocide (zowel “natuurlijk” als “door de mens veroorzaakt”) een primaire drijfveer van genocide worden.’ Een systeem dat zich bezighoudt met het onttrekken van ‘gebruikswaarden’ aan de natuur, roeit andere systemen uit die de natuur en haar schepselen respecteren als thuis en als verwanten, in onopgemerkte genocides die mensen als Kissinger de aandacht niet waard achten.

Een van de kleine genociden die in de wereld plaatsvinden tegen mensen uit deze laatstgenoemde systemen, is die tegen de ongeveer dertigduizend Ogiek in het Keniaanse Mau Forest (zo’n vierduizend hectare groot en zich uitstrekkend over meerdere landen), die waarschijnlijk de laatste jagers en verzamelaars van Kenia zijn en voornamelijk overleven op wilde vruchten en wortels, wild en de traditionele bijenteelt. Omdat ze afhankelijk zijn van hun omgeving, zijn ze de beheerders, bewoners en bewakers van een woud dat hun thuis, hun cultuur, hun opleiding en hun identiteit is. De naam ‘Ogiek’ betekent letterlijk ‘verzorger van alle planten en wilde dieren,’ wat betekent dat het Mau Forest op zijn beurt afhankelijk is van de Ogiek om te overleven. Toch zijn de Ogiek, ooit toegewijde rentmeesters van 91.000 hectare land, sinds de koloniale tijd verdreven uit hun voorouderlijk domein, dat is verdeeld onder bondgenoten van de overheid, boeren en houtkapbedrijven. In naam van de dierenbescherming is het hen verboden om te jagen. Omdat de Ogiek hun traditionele levenswijze niet meer kunnen uitoefenen, worden ze in hun bestaan als volk bedreigd.

De Ogiek hebben een beroep gedaan op het internationaal recht inzake de rechten van inheemse volkeren en beweren dat de Keniaanse regering weigert hen te erkennen als een inheemse gemeenschap, om zo hun recht op gemeenschappelijk eigendom van hun traditionele land te kunnen ontkennen. Op dit moment, onder dekking van de afleidende verschrikkingen van Gaza, en samenvallend met het bezoek van de (‘groene’) Britse koning Charles III aan Kenia, is de Keniaanse regering bezig hen van hun land te verdrijven, wat een directe schending zou zijn van een uitspraak van het Afrikaanse Gerechtshof, zogenaamd om milieuredenen. Gewapende boswachters vernielen huizen met bijlen en hamers. Toch had het Hof de regering in juni 2022 opgedragen om de Ogiek collectieve landeigendomsrechten te geven in het Mau Forest, omdat zij duidelijk ‘eigenaar zijn van dit land.’ De Keniaanse wet is dus niet in overeenstemming met het internationaal recht inzake de rechten van inheemse volkeren. Maar de regering accepteert niet dat de Ogiek een inheems volk zijn, wat betekent dat ze ook geen rechten kunnen hebben. Ze erkent 42 stammen, maar jager-verzamelaars bestaan niet, dus in recente volkstellingen worden de Ogiek bij de (zeer verschillende) Maasai of Kelenjin opgeteld. De Ogiek zijn ‘anders,’ maar hun identiteit wordt hen ontzegd en ze genieten geen wettelijke bescherming.

De regering claimt het Mau Forest als een van haar belangrijkste (internationaal gefinancierde) ‘watertorens,’ maar de vernietiging van dit bos door houtkappers en boeren heeft geleid tot de ernstige uitputting van een vitaal waterwingebied. Een ‘watertoren’ wordt omschreven als ‘een topografische verhoging die voldoende afvloeiing naar een lager gelegen punt mogelijk maakt, hydrologie (voldoende bronnen, beken en riviernetwerken om grotere bekkens te voeden), geologie, geschikte bodems en voldoende vegetatie die genoeg opslag van zowel ondergronds als oppervlaktewater mogelijk maakt en een grote biodiversiteit herbergt.’

Alleen gaat het niet echt om deze ‘watertorens.’ Advocaten van de Ogiek hebben het feit aan de kaak gesteld dat de overheid jager-verzamelaars illegaal uitzet om te profiteren van koolstofkredieten, in naam van de bescherming van het milieu. Koolstofkredieten zijn handelswaar. De ‘eigenaar’ van het bos wordt betaald om vervuilers toe te staan koolstofdioxide en andere schadelijke gassen uit te stoten, door de uitstoot op te vangen via het koolstofabsorberend vermogen van de bomen. Dr. Justin Kenrick van het Forest Peopleʼs Programme stelt dat de regering probeert de volledige controle te verkrijgen over dit nieuwe lucratieve bezit. ‘Degenen die de controle hebben over de bossen van Afrika kunnen veel geld verdienen … En het Mau Forest is het grootste bos van Kenia. De Ogiek staan dus in de frontlinie van een valse klimaatoplossing die wordt gebruikt om voortdurende uitzettingen en emissies te rechtvaardigen.’ Dubai ligt hier ook op de loer, want de nieuwe wens van de Keniaanse regering om bossen te ‘behouden’ (op haar manier) valt samen met haar ‘gedenkwaardige overeenkomst’ van oktober vorig jaar met het in Dubai gevestigde bedrijf Blue Carbon (dat nu het bestaan van een dergelijk programma ontkent). Ondertussen krijgen de Ogiek de schuld van ‘inbreuken en illegale houtkap.’

Dit is niets nieuws. In koloniale tijden werden jager-verzamelaars routinematig hun hooglandsavannen uitgezet, die krioelden van de wilde dieren maar niet bewoond werden door mensen, zo werd althans beweerd. Hun bestaan werd dus ontkend. Ze waren al ‘dood’ voordat de genocide begon. Het koloniale beleid van gedwongen assimilatie van jager-verzamelaars in grotere stammen ging door na de onafhankelijkheid. De Ogiek werden voor het eerst verdreven door de Britse koloniale regering toen deze Kenia in 1920 bezette. Zij verhuisden naar andere delen van het bos en velen van hen werden zelfs boswachters voor de koloniale regering toen die er niet in slaagde hen uit te zetten. Ze bleven manieren vinden om het bos te beschermen.

Net als de West-Papoea’s – eveneens onderhevig aan een langzame, onder de pet gehouden, internationaal goedgeprate genocide, die een anti-ecocidale Green State Vision hebben ontwikkeld die angstvallig wordt genegeerd door de COP-toppen – heeft ook de Chepkitale-Ogiek Raad van Bestuur zijn groene visie, die bestaat uit niets minder dan 144 richtlijnen die tot doel hebben het milieu te beschermen en de co-existentie tussen mensen en wilde dieren te bevorderen. Het gaat hierin onder meer over het afbakenen van zones voor begrazing tijdens natte en droge seizoenen, met sommige gebieden die alleen gebruikt mogen worden met toestemming van de hele gemeenschap; over landgebieden die door de gemeenschap als geheel worden beschermd; over bijenteelt en honingoogst, waarbij de bescherming van bijen, bijenkorven en bomen wordt gegarandeerd, met speciale seizoenen voor het verzamelen van honing en een verbod op het omhakken van bomen waar bijen zwermen; over de bescherming van de ernstig bedreigde Afrikaanse bosolifanten die zich nu aan de Chepkitale-kant van Mount Elgon hebben gevestigd sinds ze uit hun natuurlijke habitat zijn verdreven door het Keniaanse ‘agroforestry’-systeem (commerciële bosbouw en houtkap); en over levensvatbare benaderingen van het landbeheer en -behoud in Kenia, dat gedomineerd wordt door beleid uit de koloniale tijd, inclusief het verdrijven van traditionele volkeren uit naam van landbehoud. Maar echt groene visies zijn een gruwel voor de BP-pompen en degenen die daar baat bij hebben.

Een van de meest verschrikkelijke video’s die ik heb gezien over de misdaden tegen de menselijkheid die in Gaza worden begaan, is die van een pasgeboren baby, zo jong dat hij nog een laagje vernix heeft. Zijn kleine kin trilt. De baby heeft granaatscherfwonden. Een baby, zo jong in zijn beschermende laagje vernix, met de wonden van een soldaat. We worden verondersteld dat in onze ‘subjectiviteiten’ te internaliseren en onze schouders op te halen over het feit dat, als deze monsterlijke misdaad kan worden begaan tegen een baby in Gaza, het ook met andere baby’s elders zal gebeuren. In het Mau Forest in Kenia zijn de Ogiek niet talrijk genoeg voor Henry Kissingers aandacht of Jozef Stalins statistieken. En ze zijn te talrijk voor de tragedie van Stalin, tenzij we de mensheid niet als kleine groepen beschouwen die door grotere groepen kunnen worden vernietigd, maar als één geheel. Dan is die tragedie echt, want dan wordt genocide zoiets als ‘soortzelfmoord.’ Friedrich Engels begreep dit lang geleden al in ‘Dialectiek van de Natuur’: ‘Laten we ons echter niet te veel beroemen op onze menselijke overwinningen op de natuur. Want voor elke overwinning neemt de natuur wraak op ons.’ (p. 183).

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Economie Klimaat Politiek

De planeet als stoplap

Oorspronkelijke tekst (Engels): NLR Sidecar, 11 augustus 2023

fotografie: Neue Zürcher Zeitung

door Marco d’Eramo

Waarom had niemand hier eerder aan gedacht? Terwijl miljoenen in Amerika en Zuid-Europa zuchtten onder de extreem hoge temperaturen, was er een oplossing in zicht. Eenvoudig, effectief en recht onder onze neus – maar er was de scherpzinnigheid van de president van de Franse Republiek voor nodig om haar te ontdekken. Tijdens de Parijse modeweek maakte Macrons staatssecretaris voor Ecologie, Bérangère Couillard, een baanbrekende nieuwe maatregel bekend: vanaf de herfst zullen subsidies van zes tot vijfentwintig euro beschikbaar zijn voor elke Franse burger die een kledingstuk laat repareren. De klimaatcrisis kan worden afgewend door een bezoekje aan de kleermaker of de schoenmaker. Dankzij de nauwgezette bureaucratie van de Franse staat kennen we nu al de kleine lettertjes van deze bonus réparation textile:

Voor een paar schoenen:
acht euro voor een binnenzool
zeven euro voor de hak
acht euro voor stikken of lijmen
achttien euro voor een compleet nieuwe zool (vijfentwintig euro als de schoenen van leer zijn)
tien euro voor het vervangen van een rits

Voor een kledingstuk:
zeven euro voor het herstellen van een gat of scheur
tien euro voor een voering (vijfentwintig euro als het ingewikkeld is)
acht euro voor een rits
zes euro voor een zoom (acht euro als het een dubbele is)

Je zou kunnen zeggen dat de Franse regering, voordat ze ertoe overging om de consumenten aan te moedigen minder verspillend te zijn, de textiel- en schoenenindustrie had moeten aanzetten tot beteugeling van de praktijk van geplande veroudering, door garanties af te dwingen die deze bedrijven zouden verplichten om defecte artikelen gedurende meerdere jaren gratis te repareren, of door het gebruik van duurzamere materialen verplicht te stellen. Burgers voorlichten over milieuvriendelijke praktijken is zeker geen slechte zaak. Maar gezien het feit dat – zoals Mies van der Rohe ooit zei – ‘God in de details zit,’ is het de moeite waard om even stil te staan bij de bedragen die hiermee gemoeid zijn. Voor deze revolutionaire maatregel is in totaal 154 miljoen euro uitgetrokken. Ervan uitgaande dat in dit bedrag niet de kosten zijn opgenomen voor het aannemen van bureaucraten om aanvragen te beoordelen, subsidies uit te keren en toezicht te houden op de kwaliteit van de reparaties, betekent dit dat er in principe 2,26 euro is toegewezen aan elk van de 68 miljoen Fransen. Zelfs als we alleen kijken naar de 29,9 miljoen ménages die gemiddeld uit 2,2 leden bestaan, ontvangt elk huishouden in totaal dus 5,13 euro per jaar. Om dit in de juiste context te plaatsen, moet je bedenken dat de Franse staat ongeveer zeven miljard euro uitgaf aan zijn zinloze koloniale missie in Afrika, Operatie Barkhane, die vorig jaar in schande is geëindigd; dat is ruwweg honderdduizend euro per jaar voor elke soldaat die naar de Sahel werd gestuurd.
Deze cijfers zeggen veel over de omvang van de milieu-inspanningen van de Franse regering en, meer in het algemeen, over de gigantische practical joke die de wereldleiders hebben uitgehaald met hun ‘oorlogsverklaring’ aan de opwarming van de aarde. Het is niet alleen Macron. Kijk maar naar hoe de leiders van landen die getroffen zijn door de recordhittegolf van juli zich hebben gedragen: alsof de opwarming van de aarde slechts een toekomstige bedreiging is, die kan worden gepareerd met een euro of zes voor een jasje hier of daar (of tien euro als het gevoerd is).
We hebben hier niet te maken met ontkenners van de klimaatverandering: die zijn relatief ongevaarlijk, want hun kwade trouw is doorzichtig en ze worden met het uur zieliger, ondanks hun financiering door bedrijven. Veel gevaarlijker zijn mensen zoals Macron – dat wil zeggen, de overgrote meerderheid van de politieke klasse in de wereld, ongeacht hun ideologische oriëntatie – die vanuit hun kantoren met airconditioning en privévliegtuigen hun bezorgdheid veinzen en vervolgens niets doen. Erger dan niets, in feite: want ze laten het publiek geloven dat het probleem kan worden opgelost met halve maatregelen en lapmiddelen, door marktoplossingen te promoten voor een probleem dat door de markt zelf is gecreëerd.
De wereld kampt momenteel met een stortvloed aan plastic, maar de plasticindustrie, die misschien wel de meest effectieve lobby ter wereld heeft, schittert door afwezigheid in de milieudebatten. De olie-industrie, waarvan zij afhankelijk is, heeft intussen een onbedwingbare passie voor het milieu ontwikkeld, althans volgens haar reclamecampagnes; de term ‘greenwashing’ is hier precies op zijn plaats, omdat hij doet denken aan het witwassen van geld door criminele organisaties. Zij stelt ook volstrekt onwaarschijnlijke oplossingen voor. Denk maar aan het waanidee van de elektrische auto – om minder te vervuilen moeten we blijkbaar over de hele wereld een elektriciteitsnet aanleggen, elke auto ter wereld vervangen (inclusief vrachtwagens en bestelwagens) en ze uitrusten met accu’s waarvan de productie een van de meest vervuilende processen is die de mens kent.
Wetenschappers dragen bij aan deze absurditeiten. Een recent rapport in Nature beschrijft pogingen om kristallen in de oceaan te dumpen om de alkaliteit van het water te verhogen: een kwart van de kooldioxide-uitstoot komt in de oceaan terecht, waardoor het water verzuurt en mogelijk onherbergzaam wordt voor leven. Dit plan komt erop neer dat kalk (of een equivalent daarvan) in zee wordt gegooid. Het probleem is alleen dat de mensheid zevenendertig miljard ton kooldioxide per jaar produceert (in 1950 was dat nog zes miljard). Een kwart hiervan komt neer op ruim negen miljard ton, die alleen geneutraliseerd zou kunnen worden door een gelijke hoeveelheid kristallen vanuit de lucht in zee te dumpen. Maar hoeveel CO2 zou er worden uitgestoten bij de productie en wereldwijde distributie van deze miljarden tonnen kalk (om nog maar te zwijgen over de immense vervuiling die deze ‘oplossing’ met zich mee zou brengen)?
Terwijl de CO2-uitstoot en de plasticproductie blijven stijgen, worden ieder jaar op pompeuze wijze doelstellingen aangekondigd waarvan iedereen weet dat ze onhaalbaar zijn. Het overkoepelende doel van de top in Parijs in 2015 was om ‘de stijging van de gemiddelde temperatuur op Aarde te beperken tot ruim onder de 2°C boven het pre-industriële niveau’ en de inspanningen voort te zetten ‘om de temperatuurstijging te beperken tot 1,5° boven het pre-industriële niveau,’ waarbij de uitstoot van broeikasgassen ‘uiterlijk in 2025 zijn piek zou moeten bereiken en in 2030 met drieënveertig procent zou moeten zijn gedaald.’ Zulke communiqués lijken op een brief aan de kerstman; het zijn kinderlijke wensen dat er cadeautjes uit de lucht vallen, of door de schoorsteen. Maar in dit geval schrijven regeringen over de hele wereld dit soort brieven aan zichzelf. De World Meteorological Organization maakte in mei bekend dat er een kans van zesenzestig procent is dat de temperatuurstijging van 1,5° vóór 2027 wordt bereikt. Dezelfde organisatie beweert echter dat de planeet al in 2022 1,15 ± 0,13° warmer was dan het pre-industriële gemiddelde, waardoor de afgelopen acht jaren de warmste waren die ooit zijn gemeten; dat de toename van de methaanconcentratie in de atmosfeer tussen 2020 en 2021 de hoogste was sinds er metingen bestaan (methaan draagt nóg veel meer bij aan het broeikaseffect dan koolstofdioxide); dat de snelheid waarmee het oceaanpeil stijgt is verdubbeld tussen het decennium 1993-2002 en 2013-2022; dat de verzuring van de oceanen versnelt. En ga zo maar door.
Toch wordt de milieucrisis behandeld als een toekomstige dreiging, ondanks de waarschuwingen die afkomstig zijn van media die heel dicht bij de vervuilende bedrijven staan, zoals de Financial Times, die zijn lezers informeert dat we te maken hebben met ‘een huidige realiteit.’ De planeet wordt nu al onleefbaar. Zoals een kennis onlangs gekscherend tegen me zei: ‘Je kunt niet opgesloten in een koelkast leven’; toch is de snelst groeiende stad in de VS Phoenix, waar de temperatuur deze zomer ruim een maand lang boven de 40° uitkwam, waardoor mensen constant op airconditioning waren aangewezen (wat de opwarming van de aarde nog verder versnelt).
Wellicht geïnspireerd door Ionesco en Beckett hebben de wereldleiders van vandaag een politiek van het absurde uitgevonden. Om een idee te krijgen van de situatie hoef je alleen maar de aandacht, ideologische mobilisatie en middelen die zijn besteed aan de oorlog in Oekraïne te vergelijken met die voor de milieucrisis. Het verschil is dat, terwijl de oorlog het leven van 43,8 miljoen mensen in gevaar brengt en nog eens negen miljoen mensen die in de betwiste gebieden wonen rechtstreeks treft, de milieucrisis het leven van miljarden mensen bedreigt, miljarden méér veroordeelt tot armoede en honger, en al dertig miljoen mensen per jaar heeft gedwongen om te migreren, terwijl sommige voorspellingen het hebben over 1,2 miljard klimaatvluchtelingen tegen 2050. Ondertussen geven Rusland en de NAVO honderden miljarden uit aan wapens, terwijl de oorlog de grondstofprijzen en de overheidstekorten opdrijft. Als slechts een tiende van deze bedragen aan de milieucrisis zou worden besteed, zou het effect revolutionair zijn.
Dit geeft ons een duidelijk beeld van hoe hoog het milieu op de prioriteitenlijst van onze machthebbers staat. Vanuit een bepaald perspectief bezien gedragen de meesters van de Aarde zich ten opzichte van de natuur zoals de VS ten opzichte van Rusland: ze voeren er een oorlog tegen zonder deze openlijk te verklaren. Ze behandelen de planeet alsof ze plunderaars zijn die steden leegroven en alles platbranden. Vanwaar die halsstarrigheid van onze ‘cognitieve aristocratie’? Waarom hebben ze het op onze planeet gemunt? Het is niet zo dat ze die plunderaars uit het verleden kunnen evenaren die, nadat ze de ene stad hadden geplunderd, door konden gaan naar de volgende. Hoezeer ze ook prat gaan op hun mythische ruimtevaartindustrie, ze zullen niet naar een nieuwe planeet kunnen emigreren nadat ze deze onbewoonbaar hebben gemaakt. Is het dan pure roekeloosheid, misschien? Een volledige onderdompeling in het heden, die elke gedachte aan morgen uitwist? Grenzeloos egoïsme? Het syndroom van de schorpioen, voor wie de Aarde de rol van de kikker speelt? Of is het gewoon lafheid, een gebrek aan moed om het probleem onder ogen te zien?
Misschien gaf de ondoorgrondelijke Macron zelf onlangs een aanwijzing, toen hij sprak over het geweld dat eind juni uitbrak onder Franse jongeren – voor het overgrote deel kinderen van immigranten die in de banlieues wonen – naar aanleiding van de moord op een jongeman door de politie. De oplossing was volgens Macron simpel: ‘orde, orde, en nog eens orde.’ Het ‘gezag moet worden hersteld,’ omdat het geweld uiteindelijk het gevolg is van een ‘ouderlijk tekort.’ ‘Een overweldigende meerderheid’ van de demonstranten, legde hij uit, ‘kent een fragiel familiekader, ofwel omdat ze uit een eenoudergezin komen, ofwel omdat hun gezin een bijstandsuitkering ontvangt.’ Kortom: het is de schuld van alleenstaande moeders (waarvan wordt verondersteld dat ze een losse moraal hebben), die er niet in zijn geslaagd hun onstuimige kroost de waarden van de burgerlijke etiquette bij te brengen. Met andere woorden: die jongeren uit de banlieues zijn gewelddadig, omdat ze de zonen zijn van… En dan te bedenken dat we dat nog niet doorhadden! Misschien oefenen de elites wel zoveel geweld uit tegen de planeet omdat ze, zonder het ooit toe te willen geven, óók de zonen zijn van…

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

Oproep Les Soulèvements de la Terre

Op woensdag 21 juni heeft de Franse regering tijdens een kabinetsvergadering de procedure in gang gezet om Les Soulèvements de la Terre te ontbinden. Nadat ze verminkingsgranaten in onze gezichten heeft laten gooien, beweert de regering nu dat we niet langer het recht hebben om samen te bestaan of ons te organiseren. Nu probeert zij een opstand met alle mogelijke middelen te ontbinden – zelfs door activisten thuis te arresteren, zoals op dinsdag 20 juni is gebeurd.

In de sinistere kantoren aan de Place Beauvau (waar het Franse ministerie van Binnenlandse Zaken zetelt) is deze ontbinding bedacht als een laatste stap. Dit moest het einde van het verhaal worden. En toch blijkt uit het lawaai dat zich verspreidt door het land, waar de hoop nog steeds groeit, iets heel anders. Aanstekelijke geruchten en ontelbare uitbarstingen van solidariteit herinneren ons eraan dat de ergste aanvallen soms onverwachte omkeringen teweegbrengen. De dreiging is er nog steeds, maar we zien het als een aanzet om een netwerk van verzet op te zetten, als een hefboom om nog meer mensen te helpen zich aan te sluiten bij de volgende acties van Les Soulèvements de la Terre en bij de onstuitbare sociale omwenteling die zich in Frankrijk voltrekt.

Wat als deze ontbinding in feite het equivalent was van een ministeriële oproep om zich aan te sluiten bij een grote verzetsbeweging? Een netwerk dat al honderdtienduizend zelfverklaarde leden telt en honderdtachtig lokale comités, naast een groot aantal mensen dat betrokken is bij het openbare leven, collectieven en vakbonden. Een beweging die zogenaamd verboden maar collectief niet te stoppen is, doelwit van de autoriteiten maar geworteld in de regio’s, aanwezig op werkplekken en op scholen, in schuren en in achterkamertjes, tot in het hart van de overheidsdepartementen. De regering beweerde dat we zouden verdwijnen, maar in werkelijkheid worden we elke dag zichtbaarder.

Gezien de hardnekkigheid van deze dreiging bieden we jullie een geweldig spel aan. Een spel dat niet serieuzer kan, een spel dat een netwerk van verzet vormt. De komende dagen en weken gaan we samenwerken om Les Soulèvements de la Terre op duizend verschillende manieren in de openbare ruimte te laten verschijnen: voor cafés en sociale centra, tijdens koffiepauzes, via open bijeenkomsten, opschriften op muren en vaandels, en op feesten. Ondanks de ontbinding zullen Les Soulèvements weer opduiken, op bouwterreinen of in het hart van een industrieterrein, straten overspoelen met kreten tegen de dictatuur van de markt, wortel schieten in gekraakte tuinen, huizen of gemeenschappelijke boerderijen. Het is aan jou en ons om de juiste plek te vinden.

Wat overal groeit, kan niet worden ontbonden.

Als deelnemers aan de opstand roepen we jullie op om je aan te sluiten bij de ruim honderdtachtig plaatselijke comités die de afgelopen maanden gevormd zijn, de honderden lokale verzetsgroepen en strijdgroepen, en de bestaande vakbondsafdelingen die openlijk voor het lidmaatschap van de beweging zijn uitgekomen. Het woord van Les Soulèvements de la Terre is van hen, en het is van jou.

Samen zullen we onze gewonden blijven steunen. We zullen de strijd overal voortzetten en in nog grotere aantallen samenkomen.

Er zijn al twee evenementen gepland voor deze zomer, twee essentiële momenten voor actie om water te delen temidden van een historische droogte:

Het waterkonvooi van Poitiers naar Parijs, van 18 tot 27 augustus
De actiecampagne Honderd dagen voor Droogte

Naast deze onmiddellijke mijlpalen gaan we de partnerschappen smeden die nodig zijn om de opmars van het asfalt, de uitdroging van de bodem, de vergiftiging van het water en de ontbinding van onze banden daadwerkelijk een halt toe te roepen.

We gaan elkaar weer vinden. Jij bent en wij zijn de Opstandelingen van de Aarde.

Teken de petitie!

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Economie Klimaat Politiek

Het geprivatiseerde universum

Oorspronkelijke tekst (Engels): NLR Sidecar, 13 september 2022

fotografie: Neue Zürcher Zeitung

door Marco d’Eramo

Marco d’Eramo is een Italiaans journalist. Hij was student van de Franse socioloog Pierre Bourdieu en een van de oprichters van het Italiaanse dagblad Il Manifesto, dat hij in 2012 verliet. Tegenwoordig schrijft hij voor de taz, New Left Review en MicroMega.

De menselijke grootheidswaanzin kent geen grenzen. Een recent voorbeeld – dat tijdens de verzengende en neurotische zomer van 2022 grotendeels onopgemerkt bleef – was een bizarre woordenwisseling tussen NASA-directeur Bill Nelson en de Chinese autoriteiten. ‘We moeten ons grote zorgen maken dat China op de maan landt en zegt: “Hij is nu van ons en jullie blijven erbuiten”,’ waarschuwde Nelson in een interview met Die Bild. Een woordvoerder van het Chinese ministerie van Buitenlandse Zaken sloeg onmiddellijk terug: ‘Dit is niet de eerste keer dat het hoofd van de NASA liegt en China zwart maakt.’

Nelsons aantijging was vreemd, aangezien het in december vijftig jaar geleden was dat iemand voet zette op onze natuurlijke satelliet. Sindsdien is de verkenning van de maan gedelegeerd aan kleine voertuigen op rupsbanden die tussen de rotsen scharrelen. China heeft slechts één zo’n robot ingezet, die in 2019 naar de ‘donkere kant’ van de maan reisde. Dus het idee dat het land de alleenheerschappij zou kunnen vestigen over een gebied ter grootte van Azië, hangend in een vacuüm bij temperaturen variërend van 120 graden Celsius overdag tot min 130 graden ’s nachts, blootgesteld aan kosmische straling en ruim 384.000 km verwijderd van de dichtstbijzijnde bevoorradingsbasis, was enigszins vergezocht.

De aantijging was des te vreemder omdat het de VS waren, en niet China, die op 16 november vorig jaar een reusachtige raket de ruimte in zouden sturen om een paar rondjes om de maan te vliegen en dan weer terug te keren naar de aarde, voor het bescheiden bedrag van 29 miljard dollar. Dit was het eerste deel van de Artemis-missie – genoemd naar de Griekse godin van de maan, de zuster van zonnegod Apollo – die uiteindelijk tot doel heeft tegen 2025 een basis ter waarde van 93 miljard dollar op de maan te vestigen. In theorie zal deze maankolonie ooit dienen als lanceerbasis voor een menselijke expeditie naar Mars.

De vraag is: waarom zijn we zo geïnteresseerd in verdere reizen naar de maan? Tijdens hun succesvolle reis in 1969 verzamelden de Amerikaanse astronauten een paar merkwaardige stenen, maar verder niets – het is dus lastig om een wetenschappelijke reden te vinden voor toekomstige missies. Er kan een militair doel zijn: niet voor niets hebben de VS eind 2019 de zesde tak van hun strijdkrachten opgericht, de Space Force, om alle ruimtegerelateerde militaire activiteiten te beheren. Maar waarom de maan? Misschien om er een militaire basis te installeren van waaruit een vijand op aarde kan worden bedreigd? Het zou toch voldoende moeten zijn om daarvoor de satellieten te gebruiken die zich al in een baan om de aarde bevinden en die veel dichterbij, goedkoper en preciezer zijn?

Cynische waarnemers zoals de Financial Times en de Economist insinueren dat deze missies slechts een manier zijn om de defensie-industrie te financieren en fondsen te verdelen onder strategische electorale achterbannen. Laatstgenoemde publicatie meldde dat het Space Launch System (SLS) dat in het Artemis-project wordt gebruikt, de bijnaam ‘Senate Launch System’ draagt, en dat de technologie ervan, afgeleid van het inmiddels ter ziele gegane Shuttle-programma, bedoeld was om banen in Alabama te behouden, waar het grootste deel van de onderdelen van de Shuttle werd vervaardigd.

Een andere hypothese is dat de VS het spel willen naspelen dat uiteindelijk de USSR heeft doen instorten. Het Strategic Defense Initiative, of ‘Star Wars’-programma, was een kosmisch verdedigingssysteem dat de Russen op de knieën dwong, ondanks het feit dat het nooit werd gerealiseerd. Om gelijke tred te houden met de Amerikaanse verovering van de maan zou China eveneens een hoeveelheid middelen moeten vrijmaken die zijn economie in een crisis zou storten. Vandaar dat de VS hun vazallen – Canada, Japan, het Verenigd Koninkrijk en de EU – oproepen om deel te nemen aan de Artemis-missie.

Opdat deze uitgaven aan een Nieuwe Koude Oorlog niet als nutteloos overkomen, kan de regering altijd nog een konijn uit haar hoed toveren. De laatste jaren hebben we talloze economische goeroes gezien die het potentieel van grondstoffenwinning, niet alleen op de maan maar ook op asteroïden, aanprijzen. Grote namen uit de financiële wereld zijn begonnen deze ontluikende industrie te sponsoren. In 2009 hebben Google’s Larry Page en Eric Schmidt samen met onder meer regisseur James Cameron en de ruimtevaartondernemers Eric Anderson en Peter Diamandis Planetary Resources opgericht, een bedrijf dat als uiteindelijke missie heeft hoogwaardige mineralen op asteroïden te ontginnen en te raffineren tot metaalschuim. Ondertussen beweerde iSpace, een soortgelijke onderneming die in 2010 in Japan werd gelanceerd, dat we

door te profiteren van watervoorraden op de maan de ruimte-infrastructuur kunnen ontwikkelen die nodig is om ons dagelijks leven op aarde te verrijken en onze leefsfeer uit te breiden naar de ruimte. Door van de aarde en de maan één systeem te maken, zal een nieuwe economie met ruimte-infrastructuur als kern het menselijk leven ondersteunen, waardoor duurzaamheid een realiteit wordt.

Fantastische ondernemingen van deze aard zijn sindsdien in aantal toegenomen. In 2013 stelde Deep Space Industries Inc. een ambitieuze blauwdruk op om in 2015 asteroïden te identificeren die geschikt zijn voor mijnbouw, het jaar daarop monsters naar de aarde terug te sturen en in 2023 met grootschalige activiteiten te beginnen. Kort daarna kondigde het Californische bedrijf OffWorld een groots plan aan om ‘een nieuwe generatie universele industriële robots te ontwikkelen voor het zware werk op de maan, asteroïden en Mars.’ Het stelde zich ‘miljoenen slimme robots voor die onder menselijk toezicht op en buiten de aarde werken en het binnenste zonnestelsel veranderen in een betere, vriendelijkere en groenere plaats voor leven en beschaving.’

In een 98 pagina’s tellend rapport voor zijn klanten uit 2017 beweerde Goldman Sachs dat het vooruitzicht van platinawinning in de ruimte met ‘asteroïde-vangende ruimteschepen’ steeds betaalbaarder werd, en voorspelde de bank steeds grotere winsten in de sector. Morgan Stanley volgde dit voorbeeld. Wanneer dergelijke banken hun klanten aanmoedigen om te investeren in ruimtevaartindustrieën, is het goed te bedenken dat het Goldman Sachs was die de Griekse staatsschuld beheerde en deze daarbij praktisch verdubbelde. Met andere woorden: grote financiële instellingen zijn eindeloos in staat om hun klanten uit te knijpen als citroenen. Uiteindelijk werd Deep Space, ondanks de voorspellingen van de bank, verkocht aan Bradford Space, een relatief bescheiden handelaar in orbitale vluchtsystemen en vliegtuigonderdelen, terwijl Planetary Resources werd geliquideerd en haar activa werden geveild. Illusies zijn echter hardnekkig: in januari 2022 werd AstroForge opgericht, een ander Californisch bedrijf dat beweert een nieuwe, in laboratoria geteste technologie te hebben ontwikkeld voor de verwerking van asteroïdemateriaal.

Bloomberg heeft ons in niet mis te verstane bewoordingen gewaarschuwd voor deze sci-fi-achtige ondernemingen:

Waar zou science fiction zijn zonder ruimtemijnbouw? Van Ellen Ripley in Alien en Dave Lister in Red Dwarf, tot Sam Bell in Moon en Naomi Nagata in The Expanse, zouden we verstoken zijn gebleven van het ruigere soort interstellaire drama’s zonder ingenieurs in overalls en hun mineraalverwerkende activiteiten… Het is prachtig dat mensen proberen de sterren te bereiken – maar degenen die weigerden de expansieve plannen van de ontluikende ruimtemijnbouwindustrie te financieren, hadden gelijk als het gaat over de fundamenten. Ruimtemijnbouw zal binnen afzienbare tijd niet van de grond komen – en je hoeft maar naar de geschiedenis van de beschaving te kijken om te zien waarom. Eén factor sluit de meeste ruimtemijnbouw bij voorbaat uit: de zwaartekracht. Enerzijds garandeert deze dat het grootste deel van de beste minerale rijkdommen van het zonnestelsel onder onze voeten te vinden zijn. De aarde is de grootste rotsachtige planeet die rond de zon draait. Daardoor is de rijkdom aan mineralen die de aarde bij haar ontstaan heeft aangetrokken, zo groot als er aan deze kant van Alpha Centauri maar te vinden is. De zwaartekracht vormt ook een technisch probleem. Het ontsnappen aan het zwaartekrachtveld van de aarde maakt het transport van de hoeveelheden materiaal die nodig zijn voor een mijn enorm duur.

Inderdaad, als we de illusie even inruilen voor de werkelijkheid, beseffen we dat er goede redenen zijn waarom heel weinig mensen de afgelopen vijftig jaar hun hoofd buiten de onmiddellijke omgeving van onze planeet hebben gestoken. Het internationale ruimtestation draait rond de aarde op slechts vierhonderd kilometer afstand van het aardoppervlak – als men zich de aarde zou voorstellen als een bol met een diameter van een meter, zou het er slechts drie centimeter boven zweven. De maan daarentegen staat bijna duizend keer verder, en de kortste afstand tussen de aarde en Mars is 55 miljoen kilometer. Dit betekent niet dat de mens het zonnestelsel nooit zal verlaten, maar dat zou een wetenschappelijke paradigmaverschuiving vergen die verder gaat dan de Einsteiniaanse fysica, plus een duizelingwekkende technologische vooruitgang die een revolutie zou betekenen voor het vervoer op een manier die even ondenkbaar is als de reactiemotor zou zijn geweest in het tijdperk van de paardenkoets.

De luchtspiegeling van de ruimteverkenning gehoorzaamt aan dezelfde ijzeren wet die Horkheimer en Adorno in de cultuurindustrie hebben vastgesteld. Zij werkt namelijk door de bevrediging oneindig lang uit te stellen: ‘De cultuurindustrie onthoudt haar consumenten voortdurend wat zij hun voortdurend belooft. De promesse met betrekking tot genot die zij ons met haar plots en ensceneringen voorhoudt, wordt eindeloos verlengd.’ Ons wordt voortdurend verteld dat over twee, vijf, tien jaar een nieuwe missie op de maan zal landen – of beter nog, er een basis gebouwd zal worden. Evenzo zullen we altijd nog twintig, dertig of veertig jaar verwijderd zijn van kolonies op Mars. Deadlines voor ruimtevluchten worden oneindig uitgesteld, zoals in het geval van Artemis, waarvan de lancering eerst was gepland voor 2020, toen voor eind 2021, toen voor 29 augustus 2022, toen voor 3 september vorig jaar, enzovoorts.

Er is echter een groot verschil tussen de ‘normale’ cultuurindustrie en het ruimtewonder; de eerste wordt geproduceerd voor de massa’s, het tweede voor de kapitalistische klasse. Het zijn de Larry Pages, de Elon Musks en de Jeff Bezoses die zichzelf dergelijke sprookjes vertellen – in de waanzinnige overtuiging dat zij fictie in wetenschap kunnen veranderen. Vanuit dit oogpunt neemt de verkenning (of exploitatie) van de ruimte een vorm aan die dichter bij een religieus postulaat ligt dan bij plebejisch bijgeloof. Want het concrete feit dat kapitalisten blijft kwellen is dat de aarde rond is (en dus beperkt, eindig). Kapitalisme is een intrinsiek expansief systeem; zonder onbeperkte groei loopt het winstmechanisme vast. We zijn vaak getuige geweest van dit fenomeen als kapitalisten gedwongen worden nieuwe grenzen van industrialisatie en accumulatie te openen; na Groot-Brittannië en de VS was Frankrijk aan de beurt, toen Duitsland, en toen Japan en Italië; nu zijn het China en Vietnam, en op een dag zal het Afrika zijn. Toch blijft de aarde hardnekkig bolvormig – en dit vormt een onoverkomelijk probleem, tenzij de markt zich tot buiten haar grenzen kan uitbreiden; of misschien nog wel verder, tot buiten die van het zonnestelsel. De droom van kapitalisten is een oneindige, universele markt, waar je aandelen van het Andromedastelsel kunt kopen, evenals futures op de grondstoffen die worden geproduceerd op de drie planeten die rond de pulsar PSR B1257+1 draaien in het sterrenbeeld Maagd, op 980 lichtjaar afstand van ons zonnestelsel. Stel je voor: een hele kosmos om te exploiteren!

Maar het kapitalisme is niet alleen een expansieve economie; het houdt ook een bezitsrelatie met de buitenwereld in. Het volstaat om de lofliederen in herinnering te roepen waarmee drie miljardairs (Branson, Bezos, Musk) vorig jaar de vlooiensprongen uit de aardatmosfeer aankondigden, die de particuliere verovering van de ruimte zouden inluiden (uiteraard veel efficiënter dan elk publiek equivalent). Hier moeten we rekening houden met de notie van het geprivatiseerde universum: hele sterrenstelsels omgevormd tot privé-eigendom. Onze miljardairs hebben geen enkele moeite om op deze schaal te denken. Evenmin zijn ze terughoudend om het belachelijke te omarmen.

De geschiedenis van de ruimteverovering gaat terug tot het midden van de vorige eeuw. Zodra de mensheid aan de aardse atmosfeer ontglipte (Laika de hond in 1957; Joeri Gagarin in 1961), begonnen regeringen onmiddellijk internationale fora te gebruiken om hun aanspraken op de kosmos vast te leggen. Om toekomstige galactische invasies en imperialismen te voorkomen, ondertekenden zij in 1967 plechtig het Ruimteverdrag, waarin werd aanbevolen dat ‘de exploratie en het gebruik van de kosmische ruimte in het belang en ten voordele van alle landen dienen te geschieden en het domein van de gehele mensheid dienen te zijn.’ Maar deze vredestaal was slechts een façade. Toen het Maanverdrag in 1979 de maan en haar natuurlijke hulpbronnen tot ‘gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid’ verklaarde en opriep tot ‘een billijk aandeel van alle landen in de voordelen van deze hulpbronnen,’ weigerden veel landen, waaronder de VS, het te ratificeren. Negen jaar later richtte het ministerie van Handel van de VS het Office of Space Commerce op, dat tot taak had ‘de voorwaarden voor de economische groei en technologische vooruitgang van de commerciële ruimtevaartindustrie van de VS te bevorderen.’

Het afgelopen decennium heeft Washington zijn inspanningen geïntensiveerd om een wettelijk kader te scheppen dat de exploitatie van hulpbronnen in de ruimte mogelijk maakt:

De regering-Obama ondertekende de US Commercial Space Launch Competitiveness Act van 2015, waardoor Amerikaanse burgers zich kunnen ‘bezighouden met de commerciële exploratie en exploitatie van ruimtebronnen.’ In april 2020 vaardigde de regering-Trump een uitvoeringsbesluit uit ter ondersteuning van Amerikaanse mijnbouw op de maan en asteroïden. In mei 2020 onthulde NASA de Artemis-akkoorden, die de ontwikkeling van veiligheidszones rond maanmijnen omvatten.

In dit tempo zal het niet lang duren voordat advocatenkantoren ruimtegerelateerde controverses gaan behandelen en advocaten inhuren die gespecialiseerd zijn in de fijne kneepjes van de interplanetaire handel. En dit alles voordat iemand zelfs maar naar de maan is teruggekeerd! Het probleem is dat we, terwijl we zulke extravagante plannen nastreven, tegelijkertijd deze kleine, unieke, fantastische planeet van ons tot de vernietiging veroordelen.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

De geschiedenis zal de soepgooiers vergeven

Oorspronkelijke tekst (Engels): New York Times, 20 oktober 2022

fotografie: Der Spiegel

door Andreas Malm

Andreas Malm is universitair hoofddocent menselijke ecologie aan de universiteit van Lund en auteur van ʻEco-sabotage, of hoe je een pijpleiding opblaast.ʼ

Vincent van Gogh is niet verantwoordelijk voor de afbraak van ons klimaat. Hij was niet de CEO van een olie- en gasbedrijf of een kolenhandelaar. In feite begon van Gogh te tekenen en te schilderen terwijl hij te midden van de rook en sintels in een Belgische mijnstreek verbleef. Naast de ʻZonnebloemenʼ is een van zijn beroemdste schilderijen ʻMijnwerkersvrouwen met zakken steenkool,ʼ hun lichamen gebogen onder het gewicht van de zakken; de kunstgeschiedenis kent weinig werken die zo krachtig de ondraaglijke last van de fossiele economie op de levenden weergeven.

Mijn eerste reactie op het nieuws dat twee activisten van de groep Just Stop Oil tomatensoep hadden gegooid op de ʻZonnebloemenʼ in de National Gallery in Londen was dan ook: o nee, niet weer een aanval op een of ander object dat geen oorzakelijk verband onderhoudt met de klimaatnoodtoestand, maar slechts iets onschuldigs en moois is.

In de regel denk ik dat sabotage het meest effectief is als het precies is, en hard. Toen activisten van dezelfde groep in april dit jaar tankstations vernielden, sloegen ze de spijker op de kop. Benzine is, anders dan een schilderij van Van Gogh, een brandstof die verantwoordelijk is voor de opwarming van de aarde. Er is een hele planetaire infrastructuur van tankstations, pijpleidingen, platforms, boortorens, terminals, mijnen en schachten die moet worden stilgelegd om de mensheid en andere levensvormen te redden. Als overheden weigeren dit werk te doen, is het aan de rest van ons om het op te starten. Dat is het motief voor sabotage: je moet recht op de kolenzakken mikken.

Maar toen de foto uit de National Gallery over de sociale media raasde en van alles – uiteenlopend van spot tot bewondering – opriep, bedacht ik me. Er is misschien toch ook ruimte voor dit soort acties. Zoals een van de jonge activisten riep voordat ze zich aan de muur onder het schilderij vastplakte: ʻMaak je je meer zorgen over de bescherming van een schilderij of over de bescherming van onze planeet en de mensheid?ʼ De acties van Just Stop Oil lijken de gevoeligheden van het establishment te hebben geraakt in een tijd waarin een derde van Pakistan onderwater staat.

Een Amerikaanse kunstcriticus, Jerry Saltz, ging zelfs zo ver dat hij de activisten vergeleek met de Taliban – duidelijk een overdreven analogie, aangezien de activisten het schilderij, dat beschermd werd door glas, met opzet niet beschadigden. De keuze van hun doelwit was puur instrumenteel: door zoiets schandaligs te doen, dwong Just Stop Oil de media en het grote publiek aandacht te besteden aan het feit dat de Britse regering op het punt staat honderd vergunningen voor nieuwe olie- en gasprojecten uit te delen, terwijl één al te veel is.

ʻWe moeten de illusie dat alles in orde is doorbreken en de illusie van het normale leven verbrijzelen,ʼ verklaarde Indigo Rumbelow, een organisator van Just Stop Oil, toen ik haar sprak. Een uitstapje naar het museum, een voetbalwedstrijd, een autorit naar het werk – alles kan in deze opvatting worden verstoord. Het doel is om op elk podium te springen en genoeg wanorde te creëren om het onmogelijk te maken de voortdurende afbraak van het klimaat te negeren.

De acties van de terecht gelauwerde suffragettes waren vergelijkbaar en omvatten zelfs aanslagen op schilderijen in de National Gallery. In 1914 doorboorde Mary Richardson het ʻToilet van Venusʼ van Diego Velázquez, verklarend dat ʻrechtvaardigheid evenzeer een element van schoonheid is als kleur en omtrek op het doek.ʼ Haar onverschrokkenheid kon de pers niet bekoren, maar vier jaar later verleende het parlement Britse vrouwen die eigendom bezaten en ouder waren dan dertig jaar stemrecht, en kregen militante organisaties zoals die welke Richardson steunde, de Women’s Social and Political Union, veel krediet voor hun bereidheid de sociale normen uit te dagen.

De klimaatbeweging in het Mondiale Noorden lijkt deze geschiedenis te hebben gelezen. In het afgelopen jaar hebben activisten de tactiek van sabotage en vernieling van eigendommen opgepakt, van symbolisch tot ernstig. De Tyre Extinguishers hebben de banden van bijna tienduizend S.U.V.ʼs in enkele van de meest welvarende enclaves van de wereld laten leeglopen. In februari bestormden activisten een bouwplaats van de Coastal GasLink pijpleiding in Brits Columbia en vernielden machines en andere apparatuur, waardoor volgens het bedrijf voor miljoenen dollars schade ontstond.

Ondertussen bespreken vooraanstaande energiewetenschappers als Benjamin K. Sovacool van de universiteit van Boston de voor- en nadelen van klimaatmilitantisme en pleiten zij opmerkelijk genoeg voor het overwegen van een hele reeks opties, waaronder burgerlijke ongehoorzaamheid en guerrilla-oorlogsvoering.

Als de planeet een kans wil maken om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 graden Celsius boven het pre-industriële niveau, moet de hele olie- en gasproductie in de rijke landen – waaronder de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Canada, Australië en Qatar – binnen twaalf jaar worden stopgezet. Niet alleen mogen er geen nieuwe installaties voor fossiele brandstoffen meer worden gebouwd; veertig procent van de reeds ontwikkelde reserves zal in de grond moeten blijven.

En toch: ook al belooft de onlangs aangenomen Inflation Reduction Act in de Verenigde Staten enerzijds om de totale uitstoot te verminderen door schone energie te bevorderen, anderzijds doet hij precies datgene wat we ons niet kunnen veroorloven: nieuwe olie- en gaslicenties aanbieden aan bedrijven die al overspoeld worden door recordwinsten. Wat doen ze met al dat geld? Ze herinvesteren dat natuurlijk in nieuwe olie en gas, een bron van winst waar deze bedrijven niet van kunnen afzien.

Geen wonder dat mensen een zekere wanhoop voelen en, belangrijker nog, woede. Jonge Europeanen die in 2018 en 2019 tot het klimaatactivisme werden aangetrokken, toen Greta Thunberg deze generatie in beweging bracht, zijn nu gefrustreerd door het voortbestaan van business as usual. En inderdaad, een logisch onvermijdelijke conclusie lijkt te zijn dat de klimaatbeweging nog niet genoeg heeft gedaan. Ze moet iets anders proberen.

Wat de ethiek van de vernietiging van eigendommen betreft, die is in dit geval niet erg ingewikkeld. Fossiele brandstoffen doden mensen. Als je de stroom van die brandstoffen verstoort en de machines die ze aandrijven kapot maakt, voorkom je doden. Je stopt het aanrichten van schade. Je mag een levenloos object vernietigen – en niemand in de klimaatbeweging suggereert iets anders dan het vernielen van dode dingen – om levende wezens te beschermen. Of, anders gezegd, als je opgesloten zit in een huis dat in brand staat, heb je het recht om een paar ramen in te slaan om eruit te komen.

Als de logica en ethiek hier simpel lijken, geldt dat niet voor de tactiek. Hoe zorgen we ervoor dat niemand al doende lichamelijk letsel oploopt? Welke ramen zijn het meest effectief om in te slaan? Welke openingen zullen grotere aantallen mensen aantrekken om de sprong te wagen? We weten niet wat zal werken, áls er al iets is dat werkt, en daarom heeft de beweging misschien wel beide componenten nodig: zowel flirterige aandachttrekkerij als chirurgische uitschakeling, in een verscheidenheid van ontwrichtingen. We kunnen het ons niet veroorloven af te zien van creatieve methoden die de goede zaak kunnen bevorderen.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Filosofie Klimaat

De pandemie is een waarschuwing: we moeten zorgdragen voor de aarde, ons enige thuis

Oorspronkelijke tekst (Engels): The Guardian, 24 december 2021

fotografie: Manuel Braun

door Bruno Latour

Bruno Latour is filosoof en antropoloog, en de auteur van After Lockdown: A Metamorphosis (in het Nederlands verschenen als Waar ben ik? Lockdownlessen voor aardbewoners bij Octavo Publicaties. Hij won in 2013 de Holberg-prijs.

De klimaatcrisis lijkt op een enorme planetaire lockdown, die de mensheid gevangen houdt in een steeds verder achteruitgaand milieu.

Er komt een moment dat een nooit eindigende crisis een manier van leven wordt. Dit lijkt het geval te zijn met de pandemie. Als dat zo is, is het verstandig te onderzoeken in welke permanente toestand die ons heeft achtergelaten. Een voor de hand liggende les is dat samenlevingen opnieuw moeten leren leven met ziekteverwekkers, net zoals zij dat hebben geleerd toen microben voor het eerst zichtbaar werden door de ontdekkingen van Louis Pasteur en Robert Koch.

Deze ontdekkingen hadden slechts betrekking op één aspect van het microbiële leven. Als je ook de verschillende wetenschappen van het aardsysteem in ogenschouw neemt, komt een ander aspect van virussen en bacteriën naar voren. In de loop van de lange geochemische geschiedenis van de aarde zijn microben, samen met schimmels en planten, essentieel geweest – en zijn dat nog steeds – voor de samenstelling van het milieu waarin wij mensen leven. De pandemie heeft ons laten zien dat wij nooit zullen ontsnappen aan de indringende aanwezigheid van deze levende wezens, verstrengeld als wij met hen zijn. Zij reageren op onze handelingen; als zij muteren, moeten wij ook muteren.

Daarom zijn de vele nationale lockdowns, opgelegd aan burgers om hen te helpen het virus te overleven, een krachtige analogie voor de situatie waarin de mensheid zich voorgoed opgesloten bevindt. Die lockdowns waren en zijn pijnlijk genoeg, en toch zijn er vele manieren gevonden, gedeeltelijk dankzij vaccinatie, om mensen in staat te stellen weer een schijn van normaal leven te verkrijgen. Maar zoʼn hervatting is niet mogelijk als je bedenkt dat alle levende vormen voorgoed zijn opgesloten binnen de grenzen van de aarde. En met ʻaardeʼ bedoel ik niet de planeet zoals die vanuit de ruimte te zien is, maar haar zeer oppervlakkige omhulsel, de ondiepe laag aarde waarin wij leven, die door de eeuwenlange arbeid van de evolutie is omgevormd tot een bewoonbaar milieu.

Deze dunne matrix is wat geochemici de ʻkritische zoneʼ noemen, de enige laag van de aarde waar aards leven kan gedijen. Het is deze eindige ruimte waarin alles waar we om geven en alles wat we ooit zijn tegengekomen, bestaat. Er is geen manier om aan ons aardgebonden bestaan te ontsnappen; zoals jonge klimaatactivisten roepen: ʻEr is geen planeet B.ʼ Dit is het verband tussen de Covid-lockdowns die we de afgelopen twee jaar hebben meegemaakt, en de veel grotere maar definitieve staat van lockdown waarin we ons bevinden: we zitten gevangen in een omgeving die we al onomkeerbaar hebben veranderd.

Als we ons bewust zijn geworden van de manier waarop virussen invloed uitoefenen op onze sociale relaties, moeten we er nu rekening mee houden dat deze ook voor altijd gevormd zullen worden door de klimaatcrisis en de snelle reacties van ecosystemen op ons handelen. Het gevoel dat we in een nieuwe ruimte leven, doet zich zowel op lokaal als op mondiaal niveau telkens weer voor. Waarom zouden alle naties in Glasgow bijeenkomen om de wereldwijde temperatuurstijging onder een afgesproken limiet te houden, als ze niet het gevoel hadden dat er een enorm deksel over hun grondgebied was gelegd? Als je naar de blauwe hemel kijkt, ben je je er dan niet van bewust dat je je nu onder een soort koepel bevindt waarin je bent opgesloten?

Weg is de oneindige ruimte; nu ben je evenzeer verantwoordelijk voor de veiligheid van deze koepel als voor je eigen gezondheid en rijkdom. Het weegt op je, zowel op je lichaam als op je ziel. Om onder deze nieuwe omstandigheden te overleven moeten we een soort metamorfose ondergaan.

Dit is waar de politiek haar intrede doet. Voor de meeste mensen die gewend zijn aan de geïndustrialiseerde manier van leven, met zijn droom van oneindige ruimte, en zijn aandringen op emancipatie en niet aflatende groei en ontwikkeling, is het heel moeilijk om plotseling te beseffen dat zij in plaats daarvan omgeven zijn door en opgesloten zitten in een gesloten ruimte, waarin hun zorgen gedeeld moeten worden met nieuwe entiteiten: andere mensen natuurlijk, maar ook virussen, bodems, steenkool, olie, water, en, het ergste van alles, dit vervloekte, voortdurend veranderende klimaat.

Deze desoriënterende verandering is ongekend, zelfs kosmologisch, en is nu al een bron van diepe politieke verdeeldheid. Hoewel de zin ʻjij en ik leven niet op dezelfde planeetʼ vroeger een schertsende expressie van onenigheid was, is hij bewaarheid als het om onze huidige realiteit gaat. We leven wel degelijk op verschillende planeten, waar rijke mensen privébrandweermannen in dienst hebben en klimaatbunkers zoeken, terwijl hun armere tegenhangers gedwongen zijn te migreren, te lijden en te sterven te midden van de ergste gevolgen van de crisis.

Daarom is het belangrijk om het politieke dilemma van onze huidige tijd niet verkeerd te interpreteren. Het is van dezelfde omvang als toen, vanaf de zeventiende eeuw, westerlingen moesten overschakelen van de gesloten kosmos van het verleden naar de oneindige ruimte van de moderne tijd. Toen de kosmos zich leek te openen, moesten politieke instellingen worden uitgevonden om de nieuwe en utopische mogelijkheden die de Verlichting bood, te kunnen benutten. Nu wacht, in omgekeerde richting, de huidige generaties dezelfde taak: welke nieuwe politieke instellingen kunnen zij bedenken om te kunnen omgaan met mensen die zó verdeeld zijn dat zij tot verschillende planeten behoren?

Het zou een vergissing zijn te denken dat de pandemie een crisis is waaraan een einde komt, in plaats van een perfecte waarschuwing voor wat komen gaat – wat ik het nieuwe klimatologische regime noem. Het ziet ernaar uit dat alle middelen van de natuurwetenschappen, de menswetenschappen en de kunsten opnieuw gemobiliseerd zullen moeten worden om de aandacht te verleggen naar onze gedeelde aardse conditie.

Vertaling: Menno Grootveld

Categorieën
Klimaat Politiek

Ecologisch leninisme

Oorspronkelijke tekst (Engels): Verso, 18 november 2021

fotografie: Wikipedia

door Adam Tooze

Adam Tooze is hoogleraar geschiedenis aan de Columbia Universiteit

Adam Tooze over Andreas Malms post-pandemische klimaatpolitiek

De koolstofklok tikt door. Regeringen en officiële instanties verzekeren ons dat alles goed zal komen en dat zij de risicoʼs onder controle kunnen houden. Sommigen houden vol dat de technologie ons zal redden. We hebben al eerder het onmogelijke bereikt, dat zal ons opnieuw lukken. Maar waarom zouden we hen geloven? De vooruitgang op weg naar een koolstofarme economie is beperkt gebleven. De belangen van de fossielebrandstoffenindustrie zijn nog steeds verweven met mondiale machtsnetwerken die rechtstreeks stammen uit het tijdperk van het imperialisme. Hun politieke voorvechters mogen dan cynische horken zijn, de publieke steun voor de status quo op het gebied van fossiele brandstoffen is maar al te reëel. De koolstofcoalitie lijkt van doodsdrang doordrongen, het advies van deskundigen negerend. Centristische liberalen uiten luidkeels hun verontwaardiging, maar deinzen terug als het erop aankomt. Er zijn periodieke golven van protest. Kinderen boycotten school. Er zijn eisen voor een nieuw sociaal contract en een rechtvaardige transitie. Een minderheid, nu nog klein, roept op tot rebellie.

Met slechts kleine aanpassingen zou dit het portret kunnen zijn van een natie die afglijdt naar een nederlaag in een grote oorlog: meedogenloze tijdsdruk; beperkte middelen die snel uitgeput raken; overmoedige technocraten; beloften van wonderwapens; pro- en anti-oorlogsfacties die met elkaar overhoop liggen; wanhopige jongeren die roepen om een einde te maken aan de waanzin. Oorlog blijft een cruciale manier om na te denken over collectief gevaar en over de mogelijkheden om dat gevaar het hoofd te bieden; in de klimaatpolitiek is de retoriek van oorlog en mobilisatie in oorlogstijd gemeengoed. Amerikaanse voorstanders van de Green New Deal riepen op tot een reprise van de duizelingwekkende industriële productie die tijdens de Tweede Wereldoorlog werd bereikt. In het Verenigd Koninkrijk blijven de herinneringen aan de naoorlogse verzorgingsstaat voortleven. Er wordt gesproken over het Marshallplan.

Maar is dit allemaal niet een beetje té makkelijk? Een ‘goede oorlog,’ uitgevochten door democratieën, eindigend in een spectaculaire overwinning, en vervolgens het begin van een gouden tijdperk van economische groei en de komst van de verzorgingsstaat. De recente golf van publicaties – drie boeken in een jaar tijd – van historicus en klimaatactivist Andreas Malm kan worden beschouwd als een aanhoudende uitdaging aan deze zelfgenoegzame historische framing van onze huidige toestand. De historische analogie die hij het liefst trekt is die met de Eerste Wereldoorlog en de nasleep daarvan, een wereld die werd bepaald door de onrust van revoluties en het geweld van het fascisme – het begin, niet het einde van een tijdperk van crisis.

Wie de Tweede Wereldoorlog en het ontstaan van de moderne interventionistische verzorgingsstaat voor ogen heeft, oriënteert zich op denkers als Maynard Keynes, met zijn belofte dat ‘alles wat we feitelijk kunnen doen, we ons ook kunnen veroorloven.’ De Eerste Wereldoorlog en de jaren erna roepen een andere cast van personages op. Malms eigen politieke achtergrond ligt in het trotskisme, en hij betoont zich nu een ecologisch leninist. Zijn co-auteurs van White Skin, Black Fuel noemen zichzelf het Zetkin Collective, naar de Duitse communiste en feministe Clara Zetkin, op wier interpretatie van het fascisme zij zich baseren en wier as in 1933 naast de muur van het Kremlin werd bijgezet.

Sommigen zullen Malm ervan betichten ‘revolutietje’ te willen spelen terwijl de planeet in brand staat. Maar zijn standpunt is er eigenlijk een van tragisch realisme. Zoals hij en zijn collega’s in White Skin, Black Fuel betogen, is het bepalende feit van de klimaatverandering dat het ‘een revolutionair probleem zonder revolutionair subject’ is. De milieubeweging mag zich dan hebben aangesloten bij het activisme voor sociale rechtvaardigheid, zij is er niet in geslaagd ‘het kapitalisme uit te dagen met iets wat ook maar in de buurt komt van de kracht die ooit werd getoond door de Derde Internationale of de nationale bevrijdingsbewegingen, of zelfs de sociaal-democratische partijen van de Tweede Internationale; ze is een kreupele opvolger, ze heeft geen Vietnam-oorlog gewonnen en geen equivalent van de verzorgingsstaat opgebouwd.’

De brug tussen onze werkelijkheid en die van de revolutionairen van een eeuw geleden is het besef van een dreigend onheil. De revolutionairen van begin twintigste eeuw waren de negentiende-eeuwse belofte van onvermijdelijke vooruitgang als leeg gaan beschouwen of, zoals Walter Benjamin het zag, als catastrofaal. Geconfronteerd met een totale oorlog vonden zij dat actie essentieel was om een ramp te voorkomen. Zoals Marx en Engels in het Communistisch Manifest hadden gewaarschuwd, zou de strijd tussen de onderdrukker en de onderdrukten eindigen ‘ofwel in een revolutionaire herinrichting van de maatschappij in haar geheel, ofwel in de gemeenschappelijke ondergang van de strijdende klassen’ – ‘socialisme of barbarij,’ zoals Rosa Luxemburg het uitdrukte. Wat is onze situatie nu, een eeuw later? Hoewel de heersende klassen over een klimaatcrisis praten, zegt Malm, verraden hun daden hen:

Ze zijn niet verontrust door de geur van de brandende bomen. Ze maken zich geen zorgen bij het zien van zinkende eilanden; ze rennen niet weg voor het gebulder van naderende orkanen; hun vingers hoeven nooit de stengels van verdorde oogsten aan te raken; hun monden worden niet plakkerig en droog na een dag niets te hebben gedronken … Na de afgelopen drie decennia kan er geen twijfel over bestaan dat de heersende klassen grondwettelijk niet in staat zijn op een andere manier op de catastrofe te reageren dan door haar te bespoedigen; uit eigen beweging, op instigatie van hun innerlijke dwang, kunnen zij niets anders doen dan zich een weg naar het einde branden.

De vraag die Malm in zijn pamflet Corona, Climate, Chronic Emergency stelt, is of de pandemie iets heeft veranderd.* Voor velen ter linkerzijde was de crisis van vorig jaar verbijsterend maar, althans in eerste instantie, ook bemoedigend. Op klimaatgebied leek er geen vooruitgang mogelijk, maar in het aanzicht van de pandemie leek de staat zich te hebben losgemaakt van de belangen die hij gewoonlijk dient. ‘Covid-19 kwam als een onmiddellijke en totale verzadiging van alles,’ schrijft Malm. ‘Als een windvlaag die de getinte ramen van een wolkenkrabber wegblaast, werd de staat uitgekleed tot zijn meest naakte relatieve autonomie.’ Plotseling was de staat vrij om onafhankelijk van het grootkapitaal te handelen.

De regeringen in het Mondiale Noorden bevonden zich in de zeldzame positie om het welzijn van hun kapitalistische economieën op te offeren voor het leven van hun oudere en mogelijk ook jongere onderdanen. Men zou dit moment kunnen beschouwen als het beste wat de moderne burgerlijke democratieën te bieden hebben, waarbij het respect voor het leven het wint van het respect voor eigendom, een overwinning voor de egalitaire premisse waarop de democratie gebaseerd is.

Malm laaft zich kortstondig aan het idee dat dramatisch ingrijpen de klimaatcrisis zou kunnen oplossen, maar wijst dit daarna onmiddellijk van de hand: ‘Het contrast tussen de waakzaamheid voor het coronavirus en de zelfgenoegzaamheid over het klimaat is illusoir. Er werd al jaren gewaarschuwd voor het overspringen van ziekten van dieren op mensen, en staten hebben net zoveel gedaan om dit te voorkomen als ze hebben gedaan om de antropogene klimaatverandering te voorkomen: niets.’ Toen de crisis toesloeg, zou Malm daaraan hebben kunnen toevoegen, was het overheidsoptreden voor een groot deel gericht op het bestendigen van de bestaande eigendomsverhoudingen en de bestaande verdeling van welvaart en inkomen. De interventies waren gigantisch, maar overwegend conservatief in hun bedoelingen en effecten.

Wat voor soort overheidsapparaat zou betere resultaten kunnen opleveren? Links roept op tot een Green New Deal, of wat Daniela Gabor de ‘grote groene staat’ heeft genoemd, maar er is geen garantie dat een ambitieuzere versie van staatsinterventie verandering teweeg zal brengen. Het is nauwelijks bemoedigend dat de Green New Dealers de Tweede Wereldoorlog als hun model zien. De Keynesiaanse macro-economie mag dan tijdens de oorlog op de voorgrond zijn getreden, de overheidsmachinerie zelf werd in die tijd steeds meer in beslag genomen door zakelijke belangen. Plannen voor een interventionistisch industriebeleid en intensieve regulering werden op de lange baan geschoven. Maar waar zouden we dan wél kunnen zoeken naar alternatieve modellen van noodbestuur? Wat als, zoals Malm suggereert, het juiste model voor een klimaatactivistische staat niet de New Deal is, maar een oorlogsregime dat veel wanhopiger en soberder was? Wat als het model dat we nodig hebben dat van het oorlogscommunisme is?

Het is een gewaagd idee. De korte periode van het oorlogscommunisme tussen 1920 en 1921 is een van de meest omstreden periodes in de Russische revolutionaire geschiedenis. De meningen lopen uiteen over de vraag of het een wanhopige improvisatie was of een oprechte poging tot radicale verandering. Er bestaat echter geen verschil van mening over het feit dat dit een periode van vreselijk geweld was. Voor historici als Sheila Fitzpatrick en Ronald Suny, die in grote lijnen sympathiek staan tegenover de revolutie, is het de fase waarin het regime verhardde tot een autoritaire en, waar nodig, terroristische dictatuur. Het oorlogscommunisme is wel het allerlaatste wat je zou voorstellen als model voor economische transformatie. De economie van het voormalige tsaristische rijk was op de knieën; de samenleving was aan het deïndustrialiseren; er was een rampzalige verzuiling van de uitwisseling tussen het platteland en wat er van de steden over was. De hongersnood die daarop volgde bracht de bolsjewieken dicht bij de overgave.

Malm is zich van dit alles bewust, maar blijft onversaagd:

Laten we zeggen dat het inroepen van het oorlogscommunisme niet betekent dat we standrechtelijke executies zouden moeten invoeren, voedseldetachementen naar het platteland zouden moeten sturen of de arbeid zouden moeten militariseren, net zoals niemand die de Tweede Wereldoorlog ziet als een model voor klimaatmobilisatie nog een atoombom op Hiroshima wil laten vallen. Veel van de vermeende noodzakelijkheden die de bolsjewieken in deugden veranderden, kunnen wij makkelijk als ondeugden herkennen. Maar omgekeerd kunnen we sommige dingen die zij als hun zwakheden zagen, juist als hun sterke punten beschouwen.

Wat Malm fascineert aan het oorlogscommunisme is de scherpe correctie die het biedt op iedere overoptimistische visie op de toekomst. In Trotskiʼs eigen woorden was de positie van de revolutie in 1920 ʻin de hoogste mate tragisch.ʼ Radicale vernieuwing werd door harde noodzaak afgedwongen. De bolsjewistische zone, beperkt tot een deel van het Russische rijk, had een nijpend tekort aan voedsel, kolen en olie. Een hardvochtig vorderingssysteem maakte het mogelijk het leger te voeden, maar er was een meer innovatieve oplossing nodig om het wanhopige tekort aan steenkool aan te pakken. Afgesneden van fossiele brandstoffen, maakte Trotski gebruik van hout. De gepantserde treinen van het Rode Leger werden gestookt met boomstammen. Tegen 1921, aldus Malm, had een geïmproviseerd organisch energieregime gezegevierd over de gecombineerde fossiele-brandstof-krachten van de reactie. Malm daagt ons uit ons een beweging voor te stellen tegen het fossiele kapitalisme, waarin een groep energierevolutionairen zich losmaakt van het mondiale rijk van olie en gas, zoals de bolsjewieken tussen 1917 en 1922 deden, om een nieuwe politiek, een nieuwe economie en een nieuw energieregime te smeden. Zoals Malm opmerkt, zullen de oorlogscommunisten van vandaag tenminste zonne- en windenergie hebben.

Laten we ervan uitgaan dat Malm geen voorstel tot actie doet, maar eerder een radicaal gedachte-experiment onderneemt. Als we zijn historische analogie zouden vertalen in gewone beleidspraatjes, zou het punt vermoedelijk zijn dat iedere serieuze poging tot energietransitie, naast prijsstelling en onderhandeling, een combinatie van nationalisatie, regulering en verbod met zich mee zal brengen die niet alleen naar de letter van de wet zal worden gehandhaafd, maar met militante energie. De vraag is wat voor soort politieke formatie nodig zou zijn om dit voor elkaar te krijgen. Het oorlogscommunisme werd toegepast door een revolutionaire partij die verwikkeld was in een strijd op leven en dood. Dat is niet onze situatie, althans nóg niet.

Een meer veelbelovende route wordt gesuggereerd in White Skin, Black Fuel. Een van de organiserende verschillen van dit massieve collectieve werk is die tussen sectoren van de economie die onherleidbaar afhankelijk zijn van de winning van fossiele brandstoffen, en sectoren die fossiele energie gebruiken maar er niet existentieel mee verstrengeld zijn. Met de eerste categorie kan geen compromis worden gesloten: overleven hangt af van het sluiten van deze sectoren. De laatstgenoemden daarentegen zijn de actoren die moeten worden gerecruteerd als een Green New Deal-strategie wil slagen. De grote vraag voor iedere vermeende ʻgrote groene staatʼ is wat voor strijd de fossielebrandstofsector zal gaan voeren.

De opkomst van extreem-rechtse partijen in Europa en de presidentschappen van Donald Trump en Jair Bolsonaro hebben een golf van debatten over een heropleving van het fascisme op gang gebracht. Trump en Bolsonaro zijn tevens klimaatontkenners. Malm en zijn co-auteurs betogen in White Skin, Black Fuel dat dit geen toeval is. In de eerste plaats merken zij op dat de verdedigers van de winning van fossiele brandstoffen de afgelopen twintig jaar van tactiek zijn veranderd. In de jaren negentig was de ontkenning van de klimaatverandering een openlijke en duidelijk op eigenbelang gerichte leugen, een samenzwering tegen de wetenschap; tegenwoordig ligt de nadruk op brede bewegingen die de manier van leven op basis van fossiele brandstoffen agressief verdedigen. Zelfs met aanzienlijke financiering uit het bedrijfsleven werd het moeilijk om de grote leugen vol te houden; Exxon en BP erkennen nu het bestaan van de klimaatverandering. In reactie daarop heeft het verzet tegen het klimaatactivisme de meer indirecte mechanismen van de hegemonie overgenomen. Trump en Bolsonaro steunen steenkool, olie en gas, maar in plaats van te proberen wetenschappelijke argumenten aan te dragen, spuien ze gewoon soundbites. Om hun achterban aan te spreken, hoeven ze alleen maar vooroordelen tegen de elites op te roepen, en de galm van oude klimaatsceptische memes doet de rest.

Dat wil niet zeggen dat het klimaat expliciet de kern van hun agenda vormt; het is een uitvloeisel van hun beroep op het tegen de elites gerichte arbeidersnationalisme. White Skin, Black Fuel probeert aan te geven op welke manieren het benzineslurpende consumentisme, de verslaving aan fossiele brandstoffen, het kolonialisme en raciale machtsstructuren historisch met elkaar verweven zijn. Er is een soortgelijk verband tussen fossiele brandstoffen en historisch fascisme. De fascisten in Duitsland bevonden zich in een betere positie dan de oorlogscommunisten. Zij hadden steenkool. Maar ze moesten ook een manier bedenken om de greep van olie, de basis van de Anglo-Amerikaanse macht, te breken. Het chemische conglomeraat IG Farben bedacht een manier om olie en rubber te maken uit Midden-Europese steenkool. Niet toevallig stond een enorme fabriek voor synthetische chemicaliën in het hart van het kampcomplex Auschwitz.

De band tussen autoritarisme en fossiele brandstoffen heeft niet alleen historische en ideologische dimensies, maar werkt volgens Malm en het Zetkin Collective ook door op een dieper psychologisch niveau. In navolging van wat Herbert Marcuse in zijn interpretatie van de fascistische massapsychologie omschreef als het verlangen om aan te vallen, te splijten en te verpulveren, prees Trump de arbeiders die ʻdoor rotswanden heen breken, de diepten van de aarde ontginnen en door de oceaanbodem reiken, om ieder grammetje energie in onze huizen en handel en in ons leven te brengen.ʼ Het is niet alleen ʻDrill, baby, drillʼ waarin het verband schuilt. De cognitieve dissonantie van de liberale mainstream is een sleutelcomponent in het psychogram van een stervende fossiele brandstofbeschaving zoals die door Malm en het collectief wordt geschetst. In een echo van Clara Zetkins argument dat het fascisme de wraak van de geschiedenis is voor het uitblijven van een socialistische revolutie, zien zij de hypocrisie en inconsistentie van het mainstream klimaatbeleid als zaken die de kiezers naar uiterst rechts drijven. Zeuren over de klimaatcrisis en er tegelijkertijd niets aan doen, is op den duur onverdraaglijk. Het falen van de liberalen doet Trump eerlijk lijken. Hij mag dan de wetenschap ontkennen, hij is tenminste eerlijk tegen zichzelf.

Het is tegen de achtergrond van dit portret van samenlevingen die in een impasse verkeren dat we Malms nieuwste provocatie, How to Blow up a Pipeline, moeten lezen. Hoewel het boek een algemeen pleidooi is voor militante actie, kan het het best worden begrepen als een interventie in een specifieke conjunctuur. De Duitse beweging Ende Gelände, aan de protesten waarvan Malm deelnam, had tussen 2015 en 2018 opmerkelijk succes met het mobiliseren van directe actie tegen Duitslands bruinkoolmijnen en rook uitbrakende elektriciteitscentrales. Maar de beweging kreeg een zware tegenslag te verwerken toen de regering-Merkel een deal sloot met de kolenindustrie en de vakbonden om de uitstap uit steenkool uit te stellen tot 2038, een belachelijke termijn die zelfs niet strookt met de bescheiden toezeggingen in het kader van het klimaatverdrag van Parijs. Dit was een keerpunt voor de klimaatbeweging in Duitsland.

De militante activisten van Ende Gelände waren getraind in de directe actietechnieken van de anti-kernenergiebeweging, maar nu was het de mobilisatie van schoolkinderen, geïnspireerd door Greta Thunberg en Fridays for Future, die het voortouw nam. Een schoolstaking van 1,4 miljoen mensen – het grootste gecoördineerde jongerenprotest in de geschiedenis – vond plaats op 15 maart 2019. Dit werd op de voet gevolgd door een reeks protesten in het hele Verenigd Koninkrijk door Extinction Rebellion. In september 2019 telde de vrijdagstakingsbeweging wereldwijd vier miljoen betogers, waarvan een derde in Duitsland. Maar tot frustratie van Malm en velen in de Ende Gelände-beweging toonde Fridays for Future geen interesse in directe actie. De protesterende schoolkinderen hielden vast aan de traditie van luidruchtige straatdemonstraties. In het Verenigd Koninkrijk volgde XR, zoals Malm opmerkt, de recente mobilisaties in de VS door zich tegen gewelddadige actie te keren.

De vraag die ten grondslag ligt aan How to Blow up a Pipeline is waarom de nieuwe protestbewegingen in 2019, ondanks hun omvang en dynamiek, hebben geweigerd de technieken van fysieke obstructie en ontwrichting over te nemen die met succes door Ende Gelände zijn beproefd. Een deel van het antwoord is van morele aard. Met name de Amerikaanse beweging heeft zich een geweldloze methode eigen gemaakt. Sommigen meenden dat aanvallen op eigendommen alleen maar een pijnlijke en repressieve reactie zouden opleveren, en deze zomer werd Jessica Reznicek, die samen met Ruby Montoya een sabotagecampagne tegen de Dakota Access-pijpleiding had opgezet, inderdaad veroordeeld tot acht jaar federale gevangenisstraf. Maar, zo betoogt Malm, deze bekende tactische zorgen zijn in de huidige fase van de klimaatbeweging versterkt door een eigenaardige lezing van de geschiedenis, waarin de kracht van zelfbeheersing en geweldloosheid wordt gefetisjeerd. De nieuwe bewegingen, schrijft hij, kijken naar ʻhistorische precedenten – mensen die hopeloze tegenslagen overwonnen, groot kwaad dat plotseling tot staan werd gebracht – die de greep van apathie kunnen brekenʼ:

Als zíj konden zegevieren, zo luidt de redenering, dan kunnen wíj dat ook. Als zíj de wereld met alle middelen, behalve geweld, wisten te veranderen, dan kunnen wíj haar ook redden. Analogisme is de belangrijkste wijze van argumenteren en de belangrijkste bron van strategisch denken geworden – het meest zichtbaar in XR, de uitzonderlijke organisatie die zichzelf definieert als het resultaat van historische studie. Merk op dat het argument niet is dat geweld op dit moment slecht zou zijn – bijvoorbeeld omdat het niveau van de klassenstrijd in het mondiale Noorden zo laag is dat avonturistische acties alleen maar een boomerang-effect zouden hebben en de strijd verder zouden tegenwerken: woorden die nooit de lippen van XR zouden passeren – noch dat geweld alleen maar zinvol zou zijn onder omstandigheden van ernstige onderdrukking. In plaats daarvan stelt het analogistische strategische pacifisme dat geweld in alle omstandigheden slecht is, omdat de geschiedenis dat nu eenmaal heeft uitgewezen. Succes behoort toe aan de vreedzamen. De lijst van historische analogieën begint met de slavernij.

Maar de toe-eigening van de geschiedenis door de klimaatbeweging is, zoals Malm opmerkt, eenzijdig geweest. Hoe kun je de suffragettenbeweging serieus behandelen zonder de nadruk te leggen op haar gebruik van directe actie en sabotage? Nog grotesker is de voorstelling van de afschaffing van de slavernij, alsof die werd bereikt door het hoge moralisme van Quaker ʻNGOʼs,ʼ in plaats van door slavenopstanden of het radicale voorbeeld van militante abolitionisten.

Door directe actie uit te sluiten berooft de klimaatbeweging zichzelf volgens Malm van haar enige serieuze pressiemiddel. Wat nodig is, zo betoogt hij, is niet de langzame beïnvloeding van de publieke opinie en electorale resultaten, maar een meer omvattende ʻtheorie van veranderingʼ:

Dit is wat deze miljoenenbeweging om te beginnen zou moeten doen: het verbod afkondigen en handhaven. Beschadig en vernietig nieuwe CO2-uitstotende apparaten. Stel ze buiten werking, haal ze uit elkaar, sloop ze, verbrand ze, blaas ze op. Laat de kapitalisten die blijven investeren in het vuur weten dat hun eigendommen met de grond gelijk gemaakt zullen worden. ʻWíj zijn het investeringsrisico,ʼ luidt een slogan van Ende Gelände, maar het risico moet duidelijk groter zijn dan één of twee dagen onderbroken productie per jaar. ‘Als we geen serieuze koolstofbelasting kunnen bevechten bij een corrupt Congres, kunnen we er de facto een opleggen met onze lichamen,’ heeft Bill McKibben betoogd, maar een koolstofbelasting is zó gedateerd. Als we geen verbod kunnen bewerkstelligen, kunnen we er de facto een opleggen met onze lichamen en alle andere noodzakelijke middelen.

Malm is zich ervan bewust dat een dergelijke tactiek het risico met zich meebrengt de bevolking van zich te vervreemden; de media kunnen de zaak veroordelen en er kan massale repressie worden uitgelokt. Zoals hij zegt: ‘Klimaatstrijdbaarheid moeten worden gekoppeld aan een bredere antikapitalistische vloedgolf, net als bij eerdere veranderingen in de productiewijzen, toen fysieke aanvallen op heersende klassen slechts een klein onderdeel vormden van een de hele maatschappij omvattende reorganisatie. Hoe dat kan gebeuren? Dat kun je niet van tevoren weten. Het kan alleen worden ervaren door onderdompeling in de praktijk.’ Dit zijn de woorden van een revolutionair kaderlid dat zijn positie indekt.

Aangezien het doel van een alomvattende decarbonisatie nog ver weg is, is het niet zozeer de doelstelling als wel de manier van politiek bedrijven die van belang is. Gezien de realiteit van het onderliggende conflict moeten verdeeldheid en strijd niet worden betreurd, maar omarmd – als een essentiële leninistische les. Een antagonistische houding aannemen is niets anders dan adequaat reageren op de situatie. Zoals Malm en het collectief in White Skin, Black Fuel concluderen: ‘Hoe dan ook zou de anti-klimaatpolitiek van extreem-rechts iedere resterende illusie dat fossiele brandstoffen kunnen worden opgegeven door middel van een soepele, beredeneerde transitie, aan diggelen moeten slaan … Een transitie zal plaatsvinden door intense polarisatie en confrontatie, of helemaal niet.’ Vanuit dit gezichtspunt is het niet de vraag of liberale activisten wel of niet aan sabotage willen doen. Als we vasthouden aan onze huidige koers, komt er sowieso sabotage. Als die niet van bovenaf wordt aangestuurd, zal zij van onderaf opborrelen. De vraag is of de mainstream klimaatbeweging zich kan voorbereiden op de kwellende dilemmaʼs die komen gaan. Kan zij haar samenhang en momentum behouden in het licht van crisis, geweld, verdeeldheid en, heel waarschijnlijk, een nederlaag?

Op dit punt keren de dramaʼs van de twintigste-eeuwse Europese geschiedenis terug in Malms toekomstvisie – niet als een inspiratie voor revolutie, maar als een manier om betekenis te geven aan verzet dat uiteindelijk misschien tevergeefs zal blijken. Stel je eens voor dat we niet meer in de wereld van schoolstakingen en VN-conferenties leven. Stel je eens voor dat, na het smelten van de ijskappen en een dramatische ineenstorting van de beschaving, een groepje mensen op de noordelijke breedtegraden een nieuw bestaan aan het opbouwen is. Wat zullen zij hun kinderen over de ramp vertellen? Zullen ze zeggen dat ‘de mensheid in perfecte harmonie het einde van de wereld heeft bewerkstelligd? Dat iedereen vrijwillig in de rij ging staan voor de ovens? Of dat sommige mensen vochten als joden die wisten dat ze gedood zouden worden?’

De ‘joden’ die Malm hier oproept zijn de verzetsstrijders uit het getto van Warschau en de kampen, die heldhaftig maar tot mislukken gedoemd in opstand kwamen tegen de nazi’s. En hij neemt deze buitengewone analogie serieus: ‘Als het te laat is om verzet te plegen binnen een calculus van onmiddellijk nut, is de tijd gekomen om de fundamentele waarden van het leven te verdedigen, zelfs als dat alleen maar betekent dat je het naar de hemel uitschreeuwt.’ Hij citeert RevolutionaryYiddishland van Alain Brossat en Sylvie Klingberg: ‘Hun strijd ging om de geschiedenis, om de herinnering … Deze bevestiging van het leven door opoffering en strijd, zonder uitzicht op de overwinning, is een tragische paradox die alleen kan worden begrepen als een daad van geloof in de geschiedenis.’ ‘Beter te sterven tijdens het opblazen van een pijpleiding,’ concludeert Malm, ‘dan te verbranden nadat je niets hebt ondernomen.’ Zo keert het beeld van het opblazen van een pijpleiding terug, nu niet meer als een sabotagedaad, maar als een daad van zelfopoffering. Op dit kruispunt van een monumentaal verleden en een duistere toekomst, komen we bij een doodlopende weg.

Eerder in How to Blow up a Pipeline komt Malm met een alternatief. Stel je voor, schrijft hij, dat de massamobilisaties van de laatste protestcyclus onmogelijk te negeren worden.

De heersende klassen voelen zich zó onder druk gezet – misschien smelt hun hart zelfs een beetje bij het zien van al die kinderen met handgeschreven plakkaten – dat hun onverzettelijkheid afneemt. Er worden nieuwe politici verkozen, met name van groene partijen in Europa, die hun verkiezingsbeloften wél nakomen. De druk wordt van onderaf opgevoerd. Er worden moratoria op nieuwe infrastructuur voor fossiele brandstoffen ingesteld. Duitsland begint met de onmiddellijke stopzetting van de steenkoolproductie, Nederland met de stopzetting van de gasproductie, Noorwegen met de stopzetting van de olieproductie, en de VS met de stopzetting van alle drie; er komt wetgeving en planning voor het terugdringen van de uitstoot met ten minste 10 procent per jaar; duurzame energie en openbaar vervoer worden uitgebreid, plantaardige voeding wordt bevorderd, en er wordt een algemeen verbod op fossiele brandstoffen voorbereid.

Mocht dit gebeuren, zo stelt Malm, ‘dan moet de beweging de kans krijgen om dit scenario tot een goed einde te brengen.’

De meerderheid van de klimaatactivisten heeft zijn hoop gevestigd op deze hervormingsgezinde visie, en daar moeten we inderdaad aan vasthouden. Maar laten we ook toegeven dat hoewel deze regels nog maar enkele maanden geleden werden geschreven, ze nu al achterhaald lijken. En Malm geeft ons al snel een visie die veel dichter ligt bij hoe de wereld er vandaag de dag uitziet. Stel je voor dat ‘de kinderen van de Thunberg-generatie en de rest van ons een paar jaar na nu op een ochtend wakker worden en beseffen dat business-as-usual nog steeds doorgaat, ondanks alle stakingen, alle wetenschap, alle pleidooien, en alle miljoenen die met kleurrijke outfits en spandoeken de straat zijn opgegaan … Wat doen we dan?’

De centrist zal adviseren geduld te hebben. Alles wat we daadwerkelijk kunnen doen, kunnen we ons veroorloven, zei Keynes. Op dezelfde manier, zo voegde hij eraan toe in een radiotoespraak in het voorjaar van 1942, kunnen we ons alles veroorloven wat we kunnen doen, mits we geduldig blijven en de nodige tijd nemen. Dat is een veelzeggende kwalificatie. Zoals Malm opmerkt, is het een fundamenteel uitgangspunt van de sociaal-democratie dat zij de geschiedenis en de tijd aan haar zijde heeft. Maar te denken dat dit nog steeds het geval is, en te praten alsof we veilig onderscheid kunnen maken tussen de korte, de middellange en de lange termijn, is een van de meest verraderlijke vormen van zachte ontkenning die vandaag de dag aan het werk zijn. We mogen er niet langer aan toegeven.

Zoals Malm opmerkt, heeft het neoliberalisme herhaaldelijk manieren gevonden om over zijn eigen schaduw heen te springen teneinde een crisis aan te kunnen pakken op de schaal en in het tempo die door de situatie werden vereist. De reactie op de pandemie is precies zo’n demonstratie van flexibiliteit. Maar vertrouwen op dat soort politiek als het gaat om de klimaatverandering is het recept voor een planetaire ramp. Malm dwingt ons een cruciale vraag onder ogen te zien: wat is de sociaal-democratische politiek van de noodtoestand? Als zijn versie van ecologisch leninisme moet worden afgewezen, wat is dan onze logica van handelen in het aangezicht van een ramp? Wat zijn onze politieke opties als er alle reden is om te denken dat we nog maar heel weinig tijd hebben? Zoals Daniel Bensaïd ons in herinnering brengt, in een door Malm geciteerd essay, maakte Lenin in 1914 een aantekening in de marge van Hegels De wetenschap van de logica: ‘Breuken in de geleidelijkheid … Geleidelijkheid kan niets verklaren zonder sprongen. Sprongen! Sprongen! Sprongen!’

Vertaling: Menno Grootveld